Was u getrouwd met mijn
vader?
Zij zuchtte diep. Het was een zucht van verlichting. Het vreeselijke
oogenblik, het oogenblik, dat zij nacht en dag, weken en maanden
gevreesd had, was ten laatste gekomen en toch voelde zij geen angst.
In een zeker opzicht was het haar zelfs tegengevallen. De vulgaire
kortheid van de vraag wilde ook een kort antwoord. Hij was niet
geleidelijk tot die vraag gekomen. Zoo was het te ruw. Het liet haar
denken aan een slechte repetitie.
--Neen, antwoordde zij, verwonderd over den eenvoud in het leven.
--Dan was mijn vader een ellendeling! riep de jongen uit met gebalde
vuisten.
Zij schudde het hoofd.
--Ik wist, dat hij niet vrij was. Wij hielden veel van elkaar. Als hij
was blijven leven, zou hij zeker voor ons gezorgd hebben. Spreek geen
kwaad van hem, mijn jongen. Hij was toch je vader en een fatsoenlijk
man. Hij was ook van goede familie. Een vloek kwam over zijn lippen.
--Het kan voor mijzelf niets schelen, riep hij uit, maar laat Sybil
... Het is een heer, niet waar, die op haar verliefd is, of ten minste
doet alsof? En zeker ook van goede familie?
Een oogenblik kwam er een afschuwelijk gevoel van vernedering over de
arme vrouw. Zij boog het hoofd. Zij veegde haar oogen met bevende
hand.
--Sybil heeft een moeder, fluisterde zij; die had ik niet. De jongen
was getroffen. Hij ging naar haar toe en boog zich om haar te kussen.
--Het spijt mij, dat ik u verdriet deed met te vragen naar mijn vader,
maar ik kon er niets aan doen. En nu moet ik weg. Dag moeder. Vergeet
niet, dat u nu maar een kind hebt om op te letten, en geloof me, als
die kerel mijn zuster ooit kwaad doet, ik vind hem uit en vermoord hem
als een hond. Dat zweer ik.
De overdreven dwaasheid van de bedreiging, de hartstochtelijke
beweging, die hij er bij maakte, de opgewonden melodramatische woorden
schenen meer werkelijkheid aan het leven voor haar te geven. Zij
gevoelde zich thuis in die atmosfeer. Zij ademde vrijer en voor het
eerst in langen tijd bewonderde zij haar zoon waarlijk. Zij had gaarne
de scene op denzelfden voet voortgezet, maar hij maakte er een eind
aan. Koffers moesten naar beneden gesjouwd en jassen en plaids bij
elkaar gezocht worden.
Het sloofje van het commensalenhuis liep telkens in en uit. Toen het
onderhandelen met den koetsier. Het oogenblik ging verloren in
alledaagsche kleinigheden. En het was met een nieuw gevoel van
teleurstelling, dat zij den lorrigen kanten zakdoek wuifde
|