er heb ik hem bemind! En
bemin ik hem nu misschien nog niet meer dan vroeger! Het ergste is
echter...." Verder kwam zij niet, want Matrone Filimonowna zag door
de deur naar binnen.
"Mag ik om mijn broeder zenden om ten minste het middageten te
koken? Anders gaat het als gisteren en krijgen de kinderen voor zes
uur niets te eten!"
"Goed, ik kom terstond en zal alles regelen. Is er al versche melk
gehaald?...."
En Darja Alexandrowna verzonk weer in de dagelijksche zorgen en vergat
daarin voor eenigen tijd haar kommer.
V.
Stipan Arkadiewitsch had het aan zijn goeden aanleg te danken,
dat hij in school tamelijk goed geleerd had. Hij was echter traag,
haalde allerlei streken uit en verliet ze daardoor vrij laat. Ondanks
zijn lichtzinnigheid en jeugd viel hem vroeg een eervolle betrekking
als president van een Moskouer gerechtshof ten deel, waaraan een
groot inkomen verbonden was. Deze betrekking had hij te danken aan
den echtgenoot zijner zuster Anna, Alexei Alexandrowitsch Karenin,
die een der gewichtigste posten aan het ministerie bekleedde. Doch al
had ook Karenin zijn zwager deze plaats niet bezorgd, dan zou Stiwa
Oblonsky toch door een aantal andere personen, broeders, zusters,
ooms en nichten deze of een dergelijke betrekking met zes duizend
roebels inkomen, die hij noodig had, gevonden hebben; want hoewel
zijn vrouw vermogen aangebracht had, waren zijn financien altijd in de
war. Stipan was aan half Moskou en Petersburg verwant. Hij behoorde tot
de elite der Russische maatschappij. Een derde der oude staatslieden
waren vrienden zijns vaders geweest en kenden hem van jongs af aan,
met het tweede derde stond hij op heel familiaren voet en het laatste
derde waren goede kennissen van hem. Zoo waren de machtige schenkers
van wereldsche goede gaven, bestaande uit: ambten, toezeggingen,
inkomsten enz., allen te samen zijn vrienden en konden hun standgenoot
en vriend niet voorbijgaan. Oblonsky behoefde zich volstrekt geen
moeite te geven om een winstgevende post te krijgen. Hij behoefde
alleen niets af te wijzen, niet te benijden, niet te strijden, zich
niet gauw beleedigd te toonen, hetgeen zijn aangeboren goedigheid
ook nooit meebracht. Het zou hem heel belachelijk voorgekomen zijn,
indien men hem gezegd had, dat hij de plaats met de inkomsten, die hij
noodig had, niet zou krijgen, te meer daar hij op niets buitengewoons
aanspraak maakte: hij wenschte slechts wat zijns gelijken in stand
en jaren hadden,
|