e nuance van
viooltjes-geur, die school in de zachtheid der tinten van behang en
meubelen,--fletsch roze moire en rozehout,--die hing in het hoekje der
kleine rozehouten schrijftafel, met hare enkele zilveren zaakjes om te
schrijven en hare portretten in gladde, glazen Mora-lijstjes; een
kleine, witte, Venetiaansche spiegel daar boven. En die zachte lucht van
bescheiden exquiziteit, vol gedemptheid, teederheid, kuischheid bijna,
die dreef tusschen het haardje, de schrijftafel en de chaise-longue, die
gleed tusschen de stille plooien der geeffaceerde behangsels, hield iets
in, dat rust gaf aan zenuwachtigheid, zoodat Dolf, in eens, zijn stap
van meten staakte, zitten ging, om zich heen zag en, eindelijk, stil,
turen bleef op het portret van Cecile's man, den minister Van Even, die
anderhalf jaar geleden gestorven was.
Toen duurde het wachten hem niet meer lang, tot Cecile binnenkwam. Zij
trad glimlachend naar hem toe, waar hij oprees, drukkend zijne hand,
zich verontschuldigend, dat de kinderen haar hadden opgehouden. Zij
bracht ze altijd zelve naar bed, hare twee jongens, Dolf en Christie,
en ze zeiden dan naast elkaar, in hunne ledikanten naast elkander, hunne
gebedjes op. Dolf herinnerde zich nu, dat zij over de kinderen sprak,
dit dikwijls gezien te hebben.
--Christie was niet wel, hij was zoo hangerig; als het maar geen mazelen
worden, sprak zij.
Er was eene moederlijkheid in hare stem, maar zelve was zij niet als
eene moeder, jonkvrouwelijk tenger als zij daar nu zat, op de
chaise-longue, den zachten gloed der kanten lichtbloem op stengel van
onyx achter zich, zijzelve zwart in het krip van haren rouw, haar
dof-blond hoofd hier en daar heel eventjes aangegoud door het licht
van achteren. In dat krip--een los sleeptoilet van krip, voor in huis
--vertengerde zich hare gestalte als tot die van een maagd; zoo
teeder verbogen zich de lijnen van heur ietwat langen hals en dunne
schouders--de armen met iets looms in beweging neervallend, de handen
in den schoot--verbogen zich ook de lijnen der meisjesachtige jeugd van
buste en fijnen leest, fijn als eene vaas van tengerheid, en alle, die
lijnen, boetseerden haar bijna in een, nog wachtenden, bloei van
maagdelijkheid, of zij geene jonge vrouw ware, of zij niet hare kinderen
had, hare twee jongens, van zes en zeven.
Haar gelaat was weggedoezeld in de schaduw--het lamplicht guldende om
heur haar--en Dolf zag haar eerst niet in de oogen, maar toen, zich
wennende aan
|