dit wilde zij
niet, ook al was hij haar antipathiek. Zij vleide zich achteloos wat
achterover; ze vroeg blankweg, zonder eenige belangstelling, geheel voor
de conversatie:
--Heeft u veel familie in den Haag?
--Neen; mijn ouders wonen te Velp en mijn familie meerendeel in Arnhem.
Ik ben nooit ergens vast, ik kan nooit lang op een plaats blijven. Ik
heb langen tijd in Brussel gewoond.
--U is niet in betrekking, niet waar?
--Neen, mijn illuzie van jongen was in de marine te gaan, maar ik ben
afgekeurd geworden voor mijn oogen.
Zij zag hem even onwillekeurig in zijne oogen: kleine, diep liggende
oogen, waarvan zij de kleur niet zien kon. Zij vond er iets sluws, iets
geslepens in.
--Het heeft me altijd gespeten, ging hij voort. Ik ben een man van
beweging. Ik voel altijd drang naar beweging in me. Ik troost me nu maar
met veel sport.
--Sport? herhaalde zij koud.
--Ja.
--O.
--Quaerts is een Nimrod en een Centaur en een Herkules, niet waar? riep
Jules.
--Zoo, geef je me "namen"? lachte Quaerts. Waarbij "deel je me verder
in", Jules?
--Bij de heele enkele menschen, van wie ik veel hou! riep Jules in vuur
en vlam. Taco, je zou me nog altijd paard leeren rijden?
--Nu, wanneer je wilt, kereltje.
--Ja, maar jij moet den dag bepalen, dat we naar de manege gaan. Ik
bepaal geen dagen, daar vind ik iets angstigs in.
--Morgen dan? Het is morgen Woensdag.
--Goed.
Cecile bespeurde, dat Jules haar steeds aanzag. Zij zag hem terug aan.
Hoe was het mogelijk, dat de jongen van dien man hield! Hoe was het
mogelijk, dat, als het haar hinderde, het hem niet hinderde: dat
gezonde, dat sterke, die kracht van spieren, die kracht van sport!
Had die man iets slechts voor met Jules, dat hij zich zoo quasi teeder
voordeed tegenover dat kind? Zij begreep er niets van, zij begreep noch
Quaerts noch Jules en zelve verzonk ze weer in die stemming van
zelfverlies, waarin zij niet wist wat ze dacht en op het oogenblik
zelve zeggen zou; stemming, waarin zij zich terug zocht, en te vergeefs.
Verbitterd stond zij op, lang, rank, lenig; in haar krip, als eene
koningin, die rouwde; goudspelingen in het dof blond van heur haar,
waarin een klein gitten kroontje glom als zwart spiegel.
--Ik ga eens even zien, wie er wint, sprak ze en ze ging naar de
speeltafel in de andere kamer; ze zette zich achter Mevrouw Hoze,
schijnbaar belangstellend in het spel en, door het licht der bougies
heen, gluurde ze naar Quaerts en Jules.
|