d had een trekje van pijn,
en ze drong hem, lichtjes ontzenuwd:
--Toe, vraag het nu. Eenvoudig weg.
--Zou u dan sympathie met me willen sluiten? Zou u me willen toestaan
bij u te komen, als ik me ongelukkig voel? Ik voel me bij u altijd zoo
gelukkig, zoo mooi, zoo anders dan in het gewone leven, want ik leef bij
u alleen mijn eene mensch, mijn eigenlijke, u weet wel.
Alles smolt weer in haar tot loome zwakte; o, hij stelde haar te hoog,
en ze was heel gelukkig om wat hij vroeg, maar treurig, dat hij zich zoo
minder voelde dan zij.
--Goed! sprak zij toch met eene stem van klank. Laten we sympathie
sluiten.
En zij stak hem hare hand toe, hare mooie, witte, lange hand, met aan
dien eenen vinger de witte en blauwe vonkjes van juweel, en hij drukte
de tippen dier vingers even heel eerbiedig tusschen de zijne.
--Dank u! sprak hij zacht met zijne stem; die wat gebroken was.
--Is u dikwijls ongelukkig? vroeg Cecile.
--Altijd ... antwoordde hij, bijna nederig en verlegen, dat hij dit
zeggen moest. Ik weet niet, wat dat is; ik ben altijd zoo geweest. En
van kind af aan, heb ik toch veel bezeten, dat de menschen geluk noemen.
Maar toch, toch ... Ik lijd door mezelven. Ik doe mezelven het meeste
pijn. En daarna de wereld ... en ik moet me altijd verbergen. Ik geef aan
de wereld alleen een meneer, die paard rijdt en schermt en jaagt, een
meneer, die in de wereld komt en gevaarlijk is voor jonge vrouwen ... Hij
lachte met zijn slecht lachje en hij keek haar schuin in de oogen; zij
bleef kalm naar hem opzien.
--Verder geef ik ze niets, aan die menschen. Ik haat ze; ik ben niet als
zij, Goddank!
--U is te trotsch! sprak Cecile. Ieder van die menschen heeft weer zijn
verdriet, evenals u; de een lijdt wat fijner, en de ander wat grover,
maar ze lijden allemaal. En daarom staan ze u allemaal nabij.
--Ieder op zichzelf, misschien! Maar zoo zie ik ze niet, ik zie ze en
bloc en zoo haat ik ze. U dan niet?
--Neen, zeide zij kalm. Ik geloof niet, dat ik haten kan.
--U is heel sterk, in uzelve. U heeft aan uzelve genoeg.
--O neen, dat niet, heusch niet, maar u ... u is onrechtvaardig tegenover
de wereld.
--Mogelijk: ze doet me ook altijd pijn. Alleen bij u, daar vergeet ik,
dat ze bestaat, die wereld daar buiten. Begrijpt u nu, waarom ik u zoo
ongaarne bij mevrouw Hoze zag? Het was me of u zich verlaagd had. En
om ... om dit vreemde, dat ik in u zag, heb ik ook niet vroeger uw
kennismaking gezocht. Die kennisma
|