em te antwoorden.
--Zijn dat uw beide kinderen? vroeg hij, met een blik naar Dolf en
Christie.
--Ja, antwoordde zij. Staat eens op, jongens, en geef meneer een hand.
De kinderen kwamen langzaam nader en staken hunne handjes uit. Hij
glimlachte, hij zag ze doordringend aan met zijne kleine diepliggende
oogen, en even hield hij ze vast.
--Vergis ik me, of lijkt de kleine niet heel veel op u?
--Ze lijken beiden op hun vader, antwoordde zij.
Het was haar of ze een cirkel van bescherming om zich heen trok, waar de
kinderen buiten waren en waarbinnen zij ze niet brengen kon. Het hinderde
haar, dat hij ze zoo vast hield, ze zoo aanzag.
Maar hij liet ze nu los en ze gingen weer op hunne bankjes zitten, zoet,
zacht, stil.
--Toch hebben ze beiden iets van u, hield hij vol.
--Mogelijk! sprak ze.
--Mevrouw! hernam hij, als wilde hij haar iets gewichtigs zeggen. Ik wou
u ronduit iets vragen. Ik wou u vragen, of u me eerlijk, heel eerlijk,
zoudt willen zeggen of u me onbescheiden vindt?
--Omdat u me een visite maakt? O, waarlijk niet, meneer Quaerts. Het is
heel beleefd van u. Alleen ... als ik oprecht mag spreken.
Zij lachte even.
--Natuurlijk, sprak hij.
--Dan wil ik u wel bekennen, dat ik vrees, dat u weinig in mijn huis
zult vinden, dat u zal amuzeeren. Ik zie geen menschen ...
--Ik maak u geen visite om de menschen, die ik bij u zou kunnen zien.
Zij boog glimlachend, alsof hij een compliment gezegd had.
--U is me natuurlijk zeer welkom. U is een heel goed vriend van Dolf,
niet waar?
Zij wilde telkens andere woorden zeggen dan zij zeide, koeler woorden,
hartelijker woorden, maar er was te veel welopgevoedheid in haar: zij
kon het niet doen.
--Ja, antwoordde hij. Wij kennen elkaar heel lang en we zijn altijd zeer
bevriend geweest, ook al verschillen we heelemaal.
--Ik mag hem heel gaarne, hij is altijd heel hartelijk voor ons.
Zij zag hem glimlachend kijken naar het lage tafeltje. Er slingerde een
paar tijdschriften, een paar boeken. Boven op lag een deeltje van
Emersons Essays, met een vouwbeen er in.
--U zei, dat u niet veel las! sprak hij ondeugend. Me dunkt ...
En hij wees glimlachend naar de boeken.
--O, zeide zij achteloos, lichtjes hare schouders bewegend. Zoo een
beetje ...
Zij vond hem zeer lastig; hoe had zij zoo gemerkt, dat ze zich voor hem
verborgen had en waarom had ze zich ook voor hem verborgen?
--"Emerson!" las hij, zich een weinig voorover buigend. Maar h
|