en uitdenken; het was haar of er onder het
gaan en komen van die menschen iets geschitterd had: het eigenlijke, de
waarheid onder het verschijnsel van hun voordoen om bij haar te komen
thee drinken.
--Wat? Wat is het? dacht ze. Maak ik me dat nu wijs, of is het zoo? Ik
voel het toch ...
Het was heel vaag en toch was het heel duidelijk ... Het was haar of er
een lichtbeeld, een schaduw van licht was achter alles wat zich daar had
voorgedaan. Achter Amelie en Jules en Quaerts en dat gevallen boek, dat
hij even in de hand had gehouden ... Beteekenden die luchtschaduwen iets,
of ...
Maar zij schudde het hoofd.
--Ik droom, ik fantazeer! lachte ze in zichzelve. Het was heel eenvoudig.
Ik maak het maar zoo ingewikkeld, omdat ik daar pleizier in heb.
Maar zoodra ze dit dacht, voelde zij iets, dat die gedachte intens
loochende. Eene intuitie, die haar de essence der waarheid wilde doen
raden en dit niet geheel en al vermocht. Zeker, er was toch iets. Iets
achter dat alles, verscholen, schuilende als de schaduw school achter
het ding, en die schaduw scheen haar toe van licht ...
Hare gedachte dwaalde nog wat rond over die menschen; toen bleef ze
hangen aan Taco Quaerts. Ze zag hem daar weer zitten, een beetje zich
buigende naar haar toe, zijne handen in elkaar gevouwen, hangende
tusschen zijne knieen, terwijl hij tot haar opzag. Eene scheiding van
afkeer was als een staaf van ijzer tusschen hen geweest. Ze zag hem daar
weer zitten en toch was hij al weg. Dat was al weer voorbij; wat ging
alles spoedig heen; hoe klein was de stip van het heden!
Ze stond op; ze zette zich voor het schrijftafeltje; ze schreef, in
eens, neer:
"Onder me vloeit de zee van het verleden, boven me drijft de ether der
toekomst, en ik sta daar tusschen-in als op een stip van werkelijkheid;
een stip zoo klein, dat ik beide voeten pal tegen elkaar moet drukken,
om staande te blijven. En van af de stip van mijn heden ziet mijn
weemoed neer naar die zee en mijn verlangen op naar die lucht.
"Ik kan niet veel leven op mijn stip: ze is zoo klein, dat ik ze
nauwlijks zie, ze nauwlijks voel onder mijne voeten en toch is ze mijne
eenige werkelijkheid. Ik geef niet veel om haar: mijne oogen volgen maar
het wegrimpelen dier golven naar verre einders, het glijden dier wolken
naar verre sferen: vage luchtschijnsels van eindelooze verandering,
transparante ongedurigheden, lichaamloosheden, die zichtbaar zijn. Het
heden is het eenige, dat is, of dat ten
|