De angst voor het teedere, dat breken kon, was weer tusschen hen. Zij
begrepen elkaar als met eene vrijmetselarij van gevoel. Een magnetisme
ketende haren blik aan den zijne.
--U is toch wel vreemd! sprak ze weer, werktuigelijk.
--Neen, zeide hij kalm, zijn hoofd schuddend, zijn blik op den hare. Ik
weet zeker, dat ik voor u niet vreemd ben, ook al denkt u dat nu.
Zij zweeg.
--Wat ben ik blij, zoo met u te mogen spreken! fluisterde hij. Ik ben er
heel gelukkig om. En ziet u eens, niemand merkt er iets van. We zitten
hier aan een groot diner: naast ons kunnen ze zelfs onze woorden hooren,
en niemand, die ons begrijpen zou en zou vatten, waarover wij het
hadden. Weet u waarom dat is?
--Neen, murmelde zij.
--Dat zal ik u eens zeggen: ten minste, ik geloof, dat het zoo is.
Misschien weet u het beter, want u moet de dingen beter weten dan ik,
omdat u zooveel fijner is. Maar ik voor mij geloof, dat ieder mensch een
cirkel om zich heeft, een atmosfeer, en dat hij andere menschen ontmoet,
die cirkels of atmosferen om zich hebben, sympathiek of antipathiek aan
de zijne.
--Dat is mystiek? zeide zij.
--Neen! antwoordde hij. Het is heel eenvoudig. Als nu de cirkels
antipathiek zijn, stuiten ze elkaar af, maar als ze sympathiek zijn,
glijden ze over elkaar met kleinere of grootere bogen van sympathie. In
sommige gevallen bedekken de cirkels elkaar bijna geheel en al, maar ze
blijven toch altijd twee ... Vindt u dat alles heusch zoo mystiek?
--Men zou het gevoelsmystiek kunnen noemen. Maar ... ik heb ook wel eens
zoo iets gedacht ...
--Jawel, dat begrijp ik! ging hij kalm door, als wist hij dat wel. Nu:
ik geloof, dat de anderen ons niet zouden vatten, omdat wij alleen hier
sympathieke cirkels hebben. Maar mijn kring is van een veel inferieurder
substantie dan de uwe, die heel mooi is.
Ze zweeg weer, ze dacht aan hare antipathie voor hem: voelde ze die nu
wel?
--Wat denkt u er van? vroeg hij.
Ze zag op, hare witte vingers trilden in de tulle van haar schoot. Zij
poogde vaag te glimlachen.
--U gaat te ver, geloof ik! stamelde zij.
--U vind, dat ik dweep?
Zij had iets als ja willen zeggen, zij kon niet.
--Neen, antwoordde zij. Dat niet ...
--Ik verveel u...?
Zij zag hem aan, diep in zijne oogen. Zij knikte van neen. Zij had iets
willen zeggen, dat hij te weinig conventioneel sprak op dit oogenblik,
zij kon dat ook niet. Door haar geheele wezen smolt eene zachtheid. De
tafel, die menschen,
|