dat hij wel eens
vragen deed, die men niet deed. Dat was iets vreemds in hem.
--Ja ... wist ze niets anders te zeggen.
--Pardon ... zeide hij, ziende, dat zijne woorden haar lichtjes verlegen
maakten. Ik vroeg dat, omdat ik ... ik ...
--Omdat? herhaalde ze met groote oogen.
Hij vermande zich en zeide het ronduit:
--Dolf sprak altijd veel over u en zei, dat u stil leefde ... Ik kon me u
zoo niet meer voorstellen in de wereld, onder veel menschen: ik had me
een idee van u gemaakt en dat idee schijnt nu verkeerd te zijn.
--Een idee? vroeg ze. Welk idee?
--U is misschien boos, als ik u dat zeg. U is misschien toch al niet zoo
heel tevreden over me! schertste hij.
--Ik heb volstrekt niet tevreden of ontevreden over u te zijn! schertste
zij terug. Maar vertel me nu van dat idee ...
--U stelt dus daarin belang?
--Als u het me oprecht vertelt, zeker. Maar dan oprecht zijn! dreigde
zij met den vinger.
--Nu dan ... begon hij. Ik dacht me u als een vrouw, heel ontwikkeld,
heel interessant,--en dat alles denk ik nu nog--en: een vrouw, die niets
gaf om de wereld buiten haarzelve en dat ... dat denk ik nu niet meer. En
ik zou bijna zeggen, op gevaar af, dat u me heel vreemd vindt: het spijt
me, dat ik dat niet meer denk. Ik had u bijna liever niet hier willen
ontmoeten ...
Hij lachte, om wat er voor vreemds in zijne woorden was, te temperen.
Zij zag hem aan, hare wimpers trillende van verbazing, hare lippen even
geopend, en in eens scheen het haar toe, dat zij hem voor den eersten
keer in zijne oogen zag. Zij zag hem in die oogen, en ze zag, dat ze
diep grijs waren, heel diep, met eene zwarte, nog diepere, pupil. Er was
iets in die oogen, ze wist niet wat, maar iets van magnetisme, als zou
zij de hare nooit meer kunnen afwenden.
--U kan toch wel vreemd zijn! sprak ze werktuigelijk: woorden, die haar
bij intuitie ontwelden.
--O, toe wees er niet boos om! smeekte hij bijna. Ik was al zoo blij,
dat u vriendelijk met me sprak: u was verleden een beetje hoog tegen me
en het zou me zoo spijten als ik u ontstemd had. Ik weet wel, dat ik
vreemd ben, maar ik kan tegenover u onmogelijk gewoon zijn, onmogelijk,
zelfs al werd u er boos om ... _Is_ u er boos om?
--Ik zou het eigenlijk wel moeten zijn, maar om uw franchise zal ik u
maar vergeven! lachte zij. Galant was u anders allesbehalve.
--Ik bedoelde het toch niet ongalant.
--Dat zal wel! schertste zij terug.
Zij herinnerde zich weer, dat zij op een gr
|