vingers niet hadden.
Er werd gebeld en ze meende, dat het nog te vroeg was voor de Van
Attema's. Maar ze zag zelden iemand anders in hare afsterving van de
buitenwereld; dus ze zouden het toch wel zijn. Na enkele oogenblikken
kwam Greta echter binnen, met een kaartje: of mevrouw ook ontving en of
er belet was voor dien meneer.
Al van verre herkende Cecile de kaart: zij had er onlangs een gelijke
gezien. Toch nam zij het karton aan, bezag het even, de wenkbrauwen
gefronsd, ontevreden.
--Wat een idee, dacht ze. Waartoe? Wat beteekende dit? Maar ze vond het
onnoodig onbeleefd te zijn en belet te geven. Hij was toch een vriend
van Dolf. Maar zooveel indringerigheid ...
--Laat meneer bovenkomen, liet zij koel van haar lippen vallen.
Greta ging en het scheen Cecile toe of er iets sidderde in de
intimiteit, die daar dreef; of de voorwerpen, waarover hare vingers
zoo even gegleden waren, zich anders verlichteden, met een schijn van
huivering. Maar Dolf en Christie waren niet veranderd en zaten nog
steeds te zien naar de platen, met zachte opmerkingen tusschen hunne
mondjes in.
De deur werd geopend en Quaerts trad binnen. Hij had nog meer dan
gewoonlijk zijne nuance van verlegenheid over zich heen, toen hij voor
Cecile boog. Die nuance was voor Cecile iets onbegrijpelijks in hem, die
haar zoo beslist en sterk scheen.
--Ik hoop, dat u me niet onbescheiden zult vinden, mevrouw, als ik de
vrijheid heb genomen u een visite te komen maken.
--Integendeel, meneer Quaerts, sprak zij koud. Gaat u zitten.
Hij zette zich, plaatste zijn hoogen hoed naast zich op den grond.
--Ik stoor u niet, mevrouw?
--Volstrekt niet. Ik wacht mevrouw Van Attema en haar dochters. U was
zoo beleefd me een kaartje te brengen. Maar u weet zeker, dat ik geen
menschen zie.
--Dat wist ik, mevrouw. Misschien heeft u wel aan die wetenschap de
indiscretie van mijn bezoek te danken.
Zij zag hem koud, beleefd, glimlachend aan. Er was iets van boosheid in
haar. Zij gevoelde lust hem kortweg te vragen, wat hij van haar wilde.
--Hoedat? vroeg ze met haar glimlach van beleefdheid, die haar gezicht
tot een masker vertrok.
--Ik vreesde u in langen tijd niet te zullen zien en ik zou het een
bizonder groot voorrecht achten uw nadere kennis te mogen maken.
Zijn toon was van den hoogsten eerbied. Zij trok hare wenkbrauwen op,
als begreep zij niet, maar het accent zijner stem was zoo in-hoffelijk
geweest, dat ze zelfs geen koud woord vond om h
|