Cecile dwong zich mevrouw Hoze te antwoorden, maar gaarne was ze ergens
zachtjes gaan weenen, omdat alles zoo gauw voorbij ging, omdat de stip
van het heden zoo klein was. Voorbij alweer, de lieve bekoring van hun
beider gesprek over sympathie aan dat diner van zoo even: eene broze
intimiteit te midden der wereldsche schijnsels om hen heen. Voorbij,
dat oogenblik, en nooit, nooit zou het weer terug komen: het leven
overstroomde het met zijn verder-vloeien als met een water, dat alles
uitwischte. O, de melancholie dat te bedenken; te bedenken hoe gauw,
als een geur, die niet te grijpen is, alles vervliegt, dat lief is ...
Mevrouw Hoze verliet haar; Suzette van Attema kwam Cecile aanspreken.
Ze was in het roze en ze tintelde van iets schitterends, alsof er veel
stofgoud over haar heen was gevallen, over hare bewegingen, hare oogen,
hare woorden. Zij sprak druk met Cecile, vertelde lange verhalen
waarnaar Cecile niet altijd luisterde. Op eens hoorde Cecile, door
Suzette's gekakel heen, achter zich twee vrouwenstemmen, fluisterend en
vertrouwelijk: zij verstond slechts ten deele:
--...Emilie Hijdrecht, daar ...
--...Praatjes misschien en mevrouw Hoze schijnt er zich niet aan te
storen.
--...O, ik weet het zeker!
De stemmen verloren zich in het gegons der anderen. Cecile ving alleen
nog even een klank als den naam van Quaerts op. Maar Suzette vroeg
eensklaps:
--Kent u de jonge mevrouw Hijdrecht, tante?
--Neen.
--Daar, met die diamanten. U weet, ze zeggen van Quaerts. Mama gelooft
het niet. Hij is anders wel een flirt. U heeft naast hem gezeten?
In de geheimste snaren van haar sensitivisme leed Cecile zeer. Zij trok
zich geheel en al terug in zichzelve; zij deed alle moeite iets anders
te schijnen dan zij was. Suzette merkte niets van haar malaise.
De heeren kwamen weer binnen. Cecile lette op of Quaerts mevrouw
Hijdrecht zou aanspreken. Maar hij nieerde haar geheel en zelfs, toen
hij Suzette naast Cecile zag, wendde hij zich tot haarbeiden, om met
Suzette, wie hij nog niet gesproken had, te schertsen.
En het was Cecile een verlichting, toen zij kon vertrekken. Zij snakte
naar eenzaamheid; zij had zich geheel en al verloren, zij smachtte er
naar zich terug te vinden. In haren coupe dorst zij bijna niet ademen,
bang voor iets, dat zij niet had kunnen zeggen. Thuis gekomen voelde zij
eene lauwe loomte, die haar als verlamde en zij sleepte zich de trap op,
naar hare kleedkamer.
En toch, op die trap,
|