zegt, dat Kortrijk alsdan 23000
ingezetenen telde. Voor de Fransche omwenteling bedroeg de bevolking
11134 zielen; in 1820 ruim 15800; in 1867 ongeveer 23650; op het einde
van December 1898 meer dan 33380. Ziedaar wel een bewijs, dat de
nijverheid en de handel er bloeien en weelde verspreiden.
Ten jare 1382 verslond het vuur eene menigte gebouwen, waaronder het
stadhuis en Sint-Martenskerk.
SIMON VAN ASSCHE, een Gentenaar, herbouwde het stadhuis in 1417 en
volgende jaren. GILLIS PAUWELS, van Brussel, vervaardigde "eene
wandelinghe of borstweere" boven den gevel; JAN RUEELE en WILLEM EUBINS,
beiden van Kortrijk, kapten andere versieringen. In de nissen stelde men
beelden van heiligen.
Een Gentsche kunstenaar, te Kortrijk gevestigd, MARCUS VAN GHISTEL,
"stoffeerde de balken," leverde "glasen veysteren," en schilderde met
zijnen broeder "de beteekenisse van den jugemente ten uutersten daghe."
De XVe eeuw was een tijd van stoffelijke welvaart voor Vlaanderen. Ook
maakten de schepenen een praalgebouw van den tempel der wet.
Het stadhuis werd vergroot en gedeeltelijk herbouwd in 1526-1530. In
1872 heeft men den voorgevel nogmaals hersteld.
Twee groote, schoone schouwen wekken de bewondering der bezoekers. Zeker
bestonden zij in 1527, aangezien de wethouders van Oudenaarde dit jaar
eenen kunstenaar verzochten om er eene schets van te maken. In 1417-1418
kapte de reeds genoemde Willem Eubins twee lijsten "om de caven," die
men in het stadhuis maken zoude, "eene boven ende eene beneden."
De schouw der bovenzaal is 2m,98 breed en 1m,32 hoog. Zij bestaat uit
verscheidene vakken. Het hoogste vak telt acht beelden: het Geloof, de
Nederigheid, de Milddadigheid, de Zuiverheid, de Naastenliefde, de
Matigheid, het Geduld en de Waakzaamheid. In het tweede vak vindt men de
Gerechtigheid en den Vrede, benevens acht ondeugden, passende onder de
genoemde deugden: de Afgoderij, de Hoovaardigheid, de Gierigheid, de
Onkuischheid, den Nijd, de Gulzigheid, de Gramschap en de Traagheid. In
het midden van dit vak prijkt het beeld van Karel V, waaruit volgt, dat
het kunstwerk zich niet meer in zijne oorspronkelijke gedaante voordoet.
Het derde vak behelst raadselachtige onderwerpen. Evenwel ziet men
dadelijk, dat de beeldhouwer gedacht heeft aan de kastijding der
ondeugden en driften, welke hij in het middelste vak voorstelde.
De schouw der benedenzaal is niet zoo fijn gebeiteld als de andere. Zij
heeft insgelijks veranderingen onder
|