Stipan Arkadiewitsch zuchtte. "Dus heeft ze weer den ganschen nacht
niet geslapen!" dacht hij.
"Is zij opgeruimd?" Het meisje bloosde. Zij wist, dat er tusschen
haar ouders iets voorgevallen was, en dat mama daarom niet opgeruimd
zijn kon, dat papa dat weten moest en dus huichelde, als hij daar zoo
losjes naar vroeg. Het meisje bloosde over haar vader. Hij begreep
het terstond en bloosde ook.
"Ik weet het niet," sprak het kind; "zij zeide, dat wij vandaag niets
behoefden te leeren en met miss Gull naar grootmama mochten wandelen !"
"Nu, ga dan maar uit, Tanischka! Maar wacht nog een oogenblik!" zeide
hij, haar terughoudend en het zachte handje streelend. Toen nam hij
een bonbondoos en zocht er haar lievelingsstukjes van chocolade en
fondant uit.
"Is dit voor Grischa?" vroeg zij en wees naar de chocoladebonbons.
"Ja, ja!" hernam hij en streelde haar schouders nog eens, kuste hand
en haren, ook haar hals en toen eerst liet hij haar gaan.
"Het rijtuig is voor!" meldde Matjeff. "Er is ook een vrouw om u te
spreken," voegde hij er bij.
"Heeft zij lang gewacht?" vroeg Stipan.
"Ongeveer een half uur."
"Hoe dikwijls heb ik bevolen mij zoo iets terstond te melden?"
"U moet toch rustig koffie kunnen drinken!" zei Matjeff op dien
vriendschappelijk ruwen toon, waarover men zich nooit kan ergeren.
"Nu, roep haar dadelijk binnen!" gebood Stipan Arkadiewitsch en bracht
zijn gelaat in strenge plooi.
De suppliante, de vrouw van een kapitein Karenina, had een onmogelijk
en zinneloos verzoek.
Maar Stipan liet haar, volgens zijn gewoonte, plaats nemen, luisterde
zonder haar in de rede te vallen, gaf haar een uitvoerigen raad,
tot wien en waarheen zij zich moest wenden, en schreef zelfs voor
haar met groote, duidelijke hand vlug een briefje aan dengene, die
haar wellicht zou kunnen helpen.
Nadat hij de kapiteinsvrouw had laten gaan, nam hij zijn hoed en stond
een oogenblik na te denken, of hij ook iets vergeten kon hebben. Hij
had echter niets vergeten als dat, wat hij vergeten wilde, zijn vrouw.
"Ja zoo!" Hij liet het hoofd hangen en zijn innemend gelaat nam een
pijnlijke uitdrukking aan.
"Zal ik gaan of niet gaan?" vroeg hij zich af. Hij meende een inwendige
stem te hooren, die hem influisterde niet te gaan, daar hij toch
zou moeten liegen. Het was toch immers een onmogelijkheid, dat hun
betrekking tot elkander weer worden kon als voorheen; zij toch kon
niet weer bevallig worden en zijn liefde opwekk
|