een ander verlangen dan den
nieuwen Staat te versterken, en de tegenstand van de meesten was altijd
kalm en hoffelijk geweest. Doch bij het zicht van de nieuwe handelspolitiek
en het nieuwe belastingstelsel der Regeering, greep er een plotselinge
ommekeer in hunne houding plaats, zoodat de donkere voorspellingen over de
ontbinding der Nederlanden, van een pessimist als den Oostenrijkschen
afgezant Binder, zich weldra dreigden te verwezenlijken.
Het aan de Staten-Generaal voorgelegde wetsontwerp deed de inkomrechten op
de vreemde producten, die rechtstreeks met de nationale mededongen, tot 3
of 6% dalen; voor de Belgische fabrikanten was dit zooveel als de
afschaffing der invoertarieven. Wel is waar besteedde men tegelijk een
jaarfonds van 1,300,000 gulden tot ondersteuning van zekere takken der
inlandsche nijverheid; maar dit kon geenszins opwegen tegen het nadeel door
de vermindering der tolrechten berokkend. Daarbij stelde de Regeering een
wetsontwerp met nog twee nieuwe belastingen voor, op het _Gemaal_ en het
_Geslacht_, dat wil zeggen: eene belasting op brood en vleesch, waarvan de
eerste op de Zuidelijke Nederlanden des te drukkender woog, daar boeren en
werklieden er zich schier uitsluitend met brood voedden, terwijl in 't
Noorden de aardappelteelt algemeen geworden was.
De bespreking dier wet gaf aanleiding tot een levendig verzet van wege de
Belgische afgevaardigden; voor de eerste maal sloten zij zich eendrachtig
aaneen: de blokpolitiek vangt aan. Dotrenge en Reyphins, die nochtans zeer
Oranjegezind waren, vielen de principes van den vrijhandel heftig aan en
toonden het nadeel door de twee belastingen aan het kleine volk berokkend;
zij aarzelden niet te wijzen op het politieke gevaar dat de wet voor 't
bestaan zelf van 't koninkrijk opleverde, door de tegenstelling der twee
bevolkingen nog te verscherpen. Lecocq en Dotrenge noemden de wet een
broedermoord; de eenige Belgische afgevaardigde die de wet durfde
verdedigen werd door 't publiek uitgefloten. Doch de wet werd aangenomen
met 55 stemmen tegen 51; de meerderheid was die van al de afgevaardigden
van 't Noorden, de minderheid bestond, op drie uitzonderingen na, uit al
de Belgische volksvertegenwoordigers. Even scherp bleek de tegenstelling
der vertegenwoordigers van de beide deelen des koninkrijks in de Eerste
Kamer enkele dagen later; van de 21 ja-stemmers behoorden er 18 tot het
Noorden, van de 17 neen-zeggers waren er 15 uit het Zuiden (4en Juli 1821).
|