g toch verwachten dat de
Belgische geestelijkheid, die voortdurend aanspraak maakte op gansch de
leiding van het openbaar onderwijs, zou toelaten dat een leek, en dan nog
een Calvinist, de opleiding van de toekomstige priesters zou besturen? De
Paus en de bisschoppen teekenden verzet aan; de aartsbisschop van Mechelen
weigerde, niettegenstaande herhaald verzoek des ministers, de plaats van
opziener van het College; talrijke vlugschriften vielen de stichting aan,
en de katholieke dagbladen kantten zich met hardnekkigheid tegen 's Konings
inmenging in geestelijke zaken. Doch wanneer de koninklijke maatregels in
de Staten-Generaal door de katholieke volksvertegenwoordigers De Stassart,
Surmont de Volsberghe en vooral De Gerlache heftig werden gelaakt, vond de
Regeering eenen krachtigen steun in de twee knappe Belgische redenaars, de
liberale oppositieleiders, Reyphins en Dotrenge. Zij juichten de
uitdrijving van de Ignorantins toe, en wezen op de pogingen van de
Jezuieten om in de Nederlanden terug te keeren. Ook was de overwinning van
de ministers Van Maanen, Van Gobbelschroy en Goubau, bestuurder van den
katholieken eeredienst, volledig. Vele Belgische ontwikkelde groepen
stemden met die anticlericale besluiten in, en Louis de Potter, een rijk en
knap publicist, die zich door een geweldig anticlericalisme onderscheidde,
prees de stichting van het _Collegium Philosophicum_ en den strijd van de
regeering voor het Staatsonderwijs.
De liberalen waren bereid zich om het ministerie te scharen, wilde men
hunne grieven aanhooren. In dien zin was het slot van Dotrenge's
redevoering vol beteekenis. "Sire, zei hij, beschut ons voor de Jezuieten,
doch verlos ons van de belasting op het gemaal".
* * * * *
Het scheen dus dat de Belgische oppositie verbroken was. Nochtans werd er,
gedurende het debat over het onderwijs, een woord door den leider van de
katholieken uitgesproken, dat voor de toekomst een schrikbaar voorteeken
was. Baron de Gerlache, oud-advocaat te Parijs, thans te Luik gevestigd,
waar hij beurtelings naar den gemeenteraad, naar de Provinciale Staten en
sedert het vorige jaar naar de Staten-Generaal gezonden werd, had, in eene
zeer welsprekende rede, waarvan de indruk door het uiterlijke van zijn
persoon nog verhoogd werd, zich, niet gelijk zijne collega's op de
leerstellingen van het kanonieke recht en van het Concilie van Trente
beroepen, maar, evenals de liberale katholieken, en voor
|