s eene
storting van 100 gulden per titel van 45 gulden rente, erkende men aan
drager, vooreerst 2000 gulden kapitaal in werkelijke schuld die eene
jaarlijksche rente van 50 gulden opbrachten, en daarbij 4000 gulden in
uitgestelde schuld, die door jaarlijksche trekking tot de loopende schuld
overgingen. Door dit erbarmelijk stelsel bevond zich Holland in 1815 voor
eene werkelijke schuld van 573 millioen en eene verdaagde van 1 milliard.
Nu, volgens 't Verdrag der acht artikelen en de Grondwet van 1815 moest
Belgie natuurlijk de helft dezer schuld dragen.
Een amortisatiefonds werd in 1816 in 't leven geroepen; men kon voorzeker
de begrooting der Staatsuitgaven merkelijk verminderen, maar de schuld
vermeerderde van jaar tot jaar; in 1820 was de werkelijke schuld reeds met
50 millioen gulden vermeerderd en tien jaar later betaalde de Staat
jaarlijks nog 10 millioen gulden meer aan zijne schuldeischers. Nu, 't was
de Koning zelf die zich door de Grondwet het opperbestuur van 't Geldwezen
had doen toevertrouwen; elk toezicht over de financien was verder
onmogelijk ter oorzake van de tienjarige begrooting. Dit toezicht werd nog
verminderd toen de vorst het _amortisatie-syndikaat_ schiep, een
vereeniging van kapitalisten belast met het onderhoud van wegen, bruggen,
vaarten en mijnen en de ontvangst hunner rechten; dat geheim beheer werd
zeer erg besproken.
Om het deficiet te dempen moest de Regeering voortdurend naar nieuwe
geldmiddelen uitzien, en schiep tolrechten en belastingen. Overweegt men nu
den aard der beide landstreken, het Zuiden agrarisch en industrieel, het
Noorden handeldrijvend, zoo ziet men dat hunne belangen regelrecht tegen
malkaar in strijd waren. Den vrijhandel in Belgie uitroepen was landbouw en
nijverheid dooden; beschermende rechten in Holland opleggen was handel en
scheepvaart stremmen. Er bestond aldus een noodzakelijke mercantiele
naijver. In dien nood begon Willem met de invoerrechten op vreemde
koopwaren en gemaakt werk, die aan de Belgische nijverheid zulke hooge
vlucht gaven, uit te schrijven (25 tot 30%); in 1819 deed hij zelfs, trots
den tegenstand der Hollandsche groote kooplieden, eene belasting op suiker
en koffie stemmen. Maar gehoor gevende aan de klachten die hem van wege de
handelsaristocratie uit 't Noorden gewerden, veranderde in 1821 de Koning
plots van zienswijze.
Tot dan toe hadden de Belgische afgevaardigden in de Staten-Generaal eene
tamelijk lijdzame rol gespeeld; zij hadden g
|