nnen vermoeden, dat gy my zo veel moeite zoudt gemaakt
hebben, ik had het wel anders overleit. (_En toen drukte hy my zo
sterk aan de hand, dat hy my zeer deed. Ik beefde zodanig, dat hy zelf
deinsde. 't Werdt schemer-avond, en myn dodelyke angst nam alle
oogenblikken toe_.)
_Ik_. Tyger en geen mensch! Kunt gy my in zulk eene benauwtheid zien;
wat recht hebt gy op my?
_Hy_. Dat recht, dat yder Ligtmis van myn rang op zo veel meisjes
heeft, als hy goedvindt in zyn Serail te plaatsen. Of wilt gy, (_en hy
tradt naar my toe_), dat recht, dat de sterkere heeft over de zwakke.
(_Ik viel voor hem neder, ik smeekte, ik weende, ik geloof zelf, dat
ik hem myn waarde R. noemde_).
Ik had al reeds een groot geweld in den stal gehoort, maar 't scheen,
dat hy er geen acht op gaf. Eindlyk kwam de Tuinbaas in den gang
lopen, en riep: Myn Heer, de Paarden zyn met hunne poten in de
leiseelen geraakt; en ik kan het niet meester worden: wat moet ik
doen: Hy riep, (met een vloek,) _u gaan ophangen, voor ik u den hals
breek_. De Kerel ging weer heen, en zei, dat, zo myn Heer de hand niet
wilde lenen, hy zyn Paarden kwyt was. Razent en scheldent ging hy
heen, en stiet my van de deur weg, die hy toesloot. Naauwlyks was hy
weg, of er ging een deur in het vertrek zagtjes open, en daar kwam een
Boerenmeisje, die my, zonder iets te zeggen, wenkte om optestaan. Ik
deed het aanstonds. Zy sloop met my uit het huis, en verstak my in
haar bed op een zoldertje, dat zy wel ter deeg sloot. Ik wist niet, of
ik droomde, dan of ik wakker was; ik wist niet, of 't bedrog of hulp
was: alles was even onbekent. Het werdt duister; en niemand kwam by
my.
Eindelyk hoorde ik beneden lieden spreken; myn bloed stolde in myne
aderen, en ik weet niet, of ik lang in onmagt was. Doch 's middernagts
ging de deur open, en het meisje bragt my een groot glas melk met
water, my wyzende niet te spreken. Zy sloot de deur weer toe, en,
dewyl de maan opkwam, zag ik haar zeer onderscheiden[4]. "Nu slaapt
myn Vader, zei zy, hoor hem eens ronken!" Wie zyt gy, myn goed meisje?
zei ik.
_Zy_. Ik ben des Tuinmans Dochter, lieve Juffrouw, weest niet ongerust!
ik zal u helpen.
_Ik_. Laat ik u omhelzen, gy zyt myn Redster. O, gy zult wel beloond
worden! en als gy wilt, kunt gy altoos by my blyven; maar door welk
geluk hebt gy my dus verre geret?
_Zy_. Dat zal ik u zeggen: myn Vader was druk in den tuin bezig, den
helen dag, met de arbeiders, toen de knecht met de Fargon kwam,
|