enheid hem gade te slaan. Ik zag hem vanzelf ook aanhoudend
bij de oefening, en ik zag dat hij bezig was krankzinnig te worden,
terwijl men hem behandelde alsof hij zich aanstelde.
Zaterdag voor een week was ik omtrent een uur in mijn cel bezig het
tingerei dat ik voor mijn middageten gebruikt had, te reinigen en te
poetsen. Plotseling werd ik opgeschrikt doordat de stilte van de
gevangenis verbroken werd door het meest afgrijselijke en
weerzinwekkende gegil, of liever gehuil; want eerst dacht ik dat men
bezig was een of ander dier, een stier of een koe, op onbedreven wijze
te slachten buiten de gevangenismuren. Weldra echter bleek het mij dat
het gehuil beneden uit de gevangenis kwam, en ik begreep dat men bezig
was een of anderen ongelukkige af te ranselen. Ik behoef niet te
zeggen hoe gruwelijk en schrikkelijk het mij aandeed, tot ik mij begon
af te vragen wie het kon zijn, dien men op zoo weerzinwekkende wijze
afstrafte. Plotseling ging mij een licht op, dat zij waarschijnlijk
dezen ongelukkigen waanzinnige aan 't ranselen waren. Mijn gevoelens
dienomtrent behoef ik niet te boeken; zij hebben niets te maken met de
zaak.
Den volgenden dag, Zondag den 16den, zag ik den armen vent bij de
oefening; zijn ziekelijk, leelijk ellende-gezicht was bijna niet te
herkennen, opgezwollen als het was van tranen en zenuwlijden. Hij liep
in den binnensten kring met de oude mannen, de bedelaars en de
kreupelen, zoodat ik hem den geheelen tijd kon waarnemen. Het was mijn
laatste Zondag in de gevangenis, volmaakt heerlijk weder, het mooiste
weer van het gansche jaar, en daar in het schoone zonnelicht liep dit
arme schepsel, eenmaal gemaakt naar het beeld van God, te grijnzen
als een aap en met zijn handen de meest fantastische gebaren te maken
alsof hij in de lucht een onzichtbaar snareninstrument bespeelde of
bezig was fiches te schikken en uit te deelen in een of ander zeldzaam
spel. Onderhand liepen in gore stralen de zenuwlijderstranen
waarzonder niemand van ons hem ooit zag, voortdurend over zijn wit
gezwollen gezicht. De afzichtelijke en bedachtzame manierlijkheid van
zijn gebaren maakte hem gelijk aan een hansworst. Hij was een levend
grotesk. Al de andere gevangenen keken naar hem, en niet een van hen
glimlachte. Ieder begreep wat hem overkomen was, en dat men bezig was
hem krankzinnig te maken,--dat hij reeds krankzinnig was. Na een half
uur werd hij door den bewaarder naar binnen geleid en denkelijk
gestraft. Hij was tenm
|