bedrukte moeder, viel weenend in de armen van haren zoon en kon,
uit overgroote droefheid, geen enkel woord spreken; tusschen hare
tranen streelde zij met dolle drift haren armen Quinten, die zijn
hoofd op de borst zijner moeder had verborgen. Hoe grooter, hoe
ondraaglijker de rampen dezer ongelukkigen waren, hoe levendiger
hunne liefde scheen te worden. Indien hunne doffe zuchten niet hadden
getoond, wat pijn hen folterde, zou men licht gedacht hebben, dat
blijdschap hen vervoerde; want zij gaven elkaar de hevigste blijken
eener vurige teederheid. Een innig gevoel van martelpijn dreef hen om
elkander onderling aldus te troosten; want zij verstonden beiden de
uitgestrektheid hunner bittere ellende.
Eindelijk zuchtte Quinten:
"Moeder, lieve moeder, wat nu gedaan? In alles bedrogen, van allen
verstooten, o God!"
"Mijn kind," riep de moeder wanhopig en met verdwaaldheid uit, "mijn
dierbaar kind! ik heb u met mijne melk gevoed, ik heb altijd voor u
als eene slavin gewerkt, toen gij nog jong waart.--Gij hebt mij ook
bemind en als een goed zoon en door uw dagelijksch arbeidszweet voor
uwe moeder gezorgd. Welaan, Quinten, indien het dan toch zijn
moet,--indien wij sterven moeten, en dat de ziekte u, en de honger
mij in het graf sleepen moeten ... o, dan blijft er ons toch nog eene
zalige zekerheid over:--wij sterven samen!"
Eene lange omhelzing volgde op deze woorden; men hoorde niets meer in
de kamer, dan alleenlijk de hijgingen van twee met smart overladene
boezems en soms nog eene stille stem, die suisde:
"Moeder, o, lieve moeder."
Reeds hadden zij ruimen tijd, stilzwijgend en weenend, elkaar in de
armen gedrukt; want in hunne oneindige treurnis waren zij door liefde
tot elkaar als verengeld en hadden wellicht deze wereld gansch
vergeten,--toen zij eensklaps aan de deur eene stem hoorden, die
vroeg:
"Waar woont de smid Quinten Massys?"
De oude vrouw droogde met haast de tranen van haar aangezicht en
wilde de deur gaan openen; doch reeds eer zij deze bereikt had,
drongen vier personen te gelijk in de kamer.
De twee eersten, die er binnentraden, waren de vrouw Abdisse van het
klooster ter Zieken en een geestelijk persoon, welke haar vergezelde.
Achter hen kwamen zuster Ursula en eene andere non, een groot boek
onder den arm dragende. Al deze personen stuurden met verwondering
het oog naar Quinten, die zijn penseel had neergelegd en beschaamd en
bang op een bitter vonnis wachtte.
De Abdisse, wat dichte
|