zoo treurig en zoo smartelijk....
DE ENGEL, _met diepe droefheid_.--Rosa, hebs du gansch dijnen goeden
vriend vergeten? Weets du niet meer, wie bij dijne bedsponde heeft
gewaakt, om dijne smarten licht en dijnen slaap zacht te maken?
HET MEISJE.--Ik weet het nog en bemin dij immer; maar waarom is dijne
stem nu zoo treurig?
DE ENGEL.--Rosa, du weets niet wie ik ben; en toch, van dijne
geboorte tot heden heb ik dij nooit verlaten. Ik stond bij dijne
wiege, en zond over dij den zoetsten slaap; dijne lieve droomkens
waren bloemen, uit mijne hand over dijn beddeken gestort. Ik
bestierde dijne eerste stappekens en wierp voor dijne voetjes de
steenen uit het hobbelige pad des levens. Ik, alhoewel boven den
mensch verheven, ben dijn slaaf geworden door den band mijner liefde
tot dijne ziele.... O, ik was gelukkig, Rosa, omdat het geluk dij
wachtte. Dijn hart was als de reinste spiegel, zelfs van den minsten
wasem niet besmet. Reeds teekende het dalend licht in de ruimte de
hemelbaan, die wij te zamen volgen zouden. Nog een enkel uur, en du
hoordes het engelenkoor dijnen welkomstgroet aanheffen.... Nu,
eilaas, o smarte! nu is dijne ziel bevlekt met de zonde des ijdelen
hoogmoeds.... Het licht is verdwenen ... mijn hart breekt van lijden.
HET MEISJE.--Bemins du mij dan zoozeer, goede geest? Zeg mij toch,
wat heb ik gedaan, dat dij zulke smarte baart?
DE ENGEL.--Du hebs dij in dijne eigene schoonheid verhoovaardigd.
HET MEISJE.--Du erkens dus ook, dat ik schoon ben?
DE DUIVEL.--Ha, ha, wel gezegd!
DE ENGEL.--Eilaas, het kwaad is een gulzig onkruid, dat diepe
wortelen schiet!... Rosa, de Heer gaf der hinde fijn gesnedene en
snelle voeten,--den zwane den ranken hals,--den pauwe het gulden
vederkleed,--der duive de zoete oogen,--den nachtegale het bekorend
lied. Dat zij roemen, elk op de gaven, hem door God geschonken: Hij
heeft hun niets meer gegeven.... Maar de mensch, o Rosa! zou die zich
verhoovaardigen over het zichtbaar slijk des lichaams, en met de
dieren wedijveren om de volmaaktheid van hetgene de aarde gegeven
heeft, en zij eens verzwelgen en verteren zal? Heeft hij niet een
ander en kostbaar juweel? Woont in hem niet het onsterfelijk
eigenbeeld zijns Scheppers, de ziel? Zals du die hoogste gift van God
miskennen, Rosa? Zals du ondankbaar worden?
HET MEISJE.--Neen, ondankbaar niet; maar ik verheug mij toch in de
lichaamsschoonheid, door God mij verleend.
DE DUIVEL, _tot den engel schertsend_.--Engel d
|