e noemde, werd het mij vergund den
aftocht te blazen.
Den volgenden morgen te vijf ure, terwijl het geheele huisgezin nog in
de armen der rust lag gedompeld, zat ik reeds met Eduard in een
wagentje, met twee vlugge hitten bespannen, die ons met een prijselijken
spoed naar Amersfoort brachten. Na elkanderen herhaalde reizen
gezondheid te hebben toegewenscht en onder belofte van briefwisseling,
namen wij afscheid: hij keerde met zijn voertuig terug, in de hoop van
de familie aan het ontbijt te vinden, en ik zette eenzaam mijn weg voort
tusschen de bevallige bosschaadjen, aan weerskanten van den weg gelegen.
Het was een heerlijke morgen; ja zelfs, voor een voetganger, al te fraai
weer. Er was weinig of geen wind: de lucht begon, naarmate het verder op
den dag werd, meer heet en drukkend te worden, en was met die soort van
spakerige nevelachtigheid bezwaard, welke niet zelden het voorteeken is
van een verandering in den dampkring. Ten noordwesten stapelden zich
dikke wolken op elkander, en eenige zeevogels, die krijschende
rondzwierden, schenen zoovele boden, uitgezonden om zwaar weer aan den
landbouwer te verkondigen. De zon was bloedrood, en haar stralen,
stekend als breinaalden, hadden het zand van het rulle voetpad als in
gloeiende asch herschapen. Groote zweetdruppels biggelden tappelings
langs mijn wangen af, en, wanneer ik het oog op de verwijderde buien
vestigde, zag ik met welgevallen den regen te gemoet, die de dorstige
aarde laven en mijn pad wat gemakkelijker maken zoude. In afwachting
daarvan, stapte ik echter rustig voorwaarts, en ik geloof zonder
ijdelheid te kunnen zeggen, dat ieder landman, die mij met een vasten en
gelijken tred zijn hoeve zag voorbijgaan, wel dadelijk bespeuren kon,
dat een voetreis geen ongewone zaak voor mij was, en dat ik niet tegen
de ongemakken opzag, die haar gemeenlijk vergezellen. Ik vergat dan ook
de moeielijkheden van den weg, zoo dikwijls ik herdacht, dat elke stap,
dien ik nederzette, mij nader bracht bij de voorwerpen mijner
kinderlijke liefde, bij mijn welbeminde broeders en zusters, bij de
vrienden mijner kindsheid en bij dat dierbare Amsterdam, hetwelk ik in
zulk een geruimen tijd niet aanschouwd had. Aangename gedachten brengen
bij den onbedorven mensch altijd welwillendheid voort: ik althans voelde
mij hoe langer hoe meer gestemd om alles, wat mij ontmoette of
bejegende, met hartelijkheid te behandelen: ik had een blijden groet
over voor elken boer of daglooner, die l
|