ijn en blijven voor den opmerkzamen beschouwer. Het moge den
booze--want ik wil uw redeneering eens volgen; ofschoon ik anders niet
houde van die peremptoire manier om de menschen in twee deelen te
scheiden, goeden en slechten;--ik heb nooit zulk een volslagen schelm
gekend, of hij had ook zijn goede zijde: en de beste mensch
daar-en-tegen zondigt ook nog dagelijks--het moge, zoo als ik zeide, den
booze welgaan: hij moge zelfs de stem van het geweten smoren ('t geen ik
ook al met geloof, want daar is poes; die kan ik het altijd aanzien als
zij gesnoept heeft, aan de schuwe en verlegene houding die zij dan
aanneemt: en zoo poes een conscientie heeft, dan heeft een mensch er een
_a plus forte raison_); maar het gedane kwaad zal niet-te-min gevolgen
hebben, die hem, soms na jaren en op 't onverwachtst, voor 't aangezicht
zullen springen en lastige oogenblikken bezorgen. Met het goede, dat men
verricht, is het, of liever, schijnt het niet volkomen zoo gelegen;
maar, behalve dat zich bij het beste dat wij verrichten altijd iets
menschelijks paart, en wij eigentlijk niets wezentlijks goeds kunnen
uitrichten, maar altijd, als onnutte dienstknechten, zeer achterlijk
blijven, zoo leert ons de ondervinding, dat men het goede om zich zelf
moet doen en niet om het loon, dat er uit voortkomt, en dat miskenning,
ondankbaarheid, terugzetting, enz. er menigmalen de gevolgen van zijn.
Nog meer: men kan wel dadelijk bepalen, en men doet het ook genoeg,
welke daad verkeerd is geweest; maar evenmin als men de drijfveeren
kent, welke iemand tot zondigen aangezet hebben en hem tot verschoning
kunnen strekken, evenmin kan men beoeordeelen, of de ogenschijnlijk goede
daden altijd even zuiver in haar oorsprong zijn: en of die zoogenaamde
lijdende deugd haar tegenspoeden niet veelal aan zich zelve te wijten
heeft. Ik voor mij geloof niet aan die heel brave lieden, die tevens zoo
heel ellendig zijn: wanneer men hun geschiedenis wel kende, zou men
dikwijls vinden dat de rampen, waarmede zij te worstelen hebben, haar
oorsprong hebben, in verkeerde, en vooral in domme streken, vroeger
gepleegd."
"Ik ben het in vele opzichten met u eens; maar ik bid u, zeg het niet
overluid; want wat werd er van het medelijden en van de liefdadigheid,
indien men zich gerechtigd achtte, elken behoeftige toe te voegen, dat
hij door eigen schuld ongelukkig ware?"
"Wel! mij dunkt, dat hij daardoor juist een dubbele aanspraak op ons
medelijden heeft."
"Ja; maar daar
|