itkomen meer aan was. Misschien
vestigde hij eenige hoop van verlossing op de aanstaande duisternis,
die langs hoe meer aangroeide: reeds konden die, welke wat verre
achteruit stonden, het schavot zelf niet wel meer zien. Het volk,
vreezende, dat de donkerheid de schoone vertooning aan zijne oogen
zou onttrekken, begon overluid om de uitvoering van het vonnis te
roepen. Dan bracht men den veroordeelde met geweld op het schavot, en
men deed hem vooraan op de knieen zitten; de knecht van den
scherprechter ontblootte den hals van het slachtoffer en toonde dien
met eenen beteekenenden blik aan Geeraart, alsof hij zeggen
wilde:--Meester, daar moet gij slaan!
Op het gezicht van het bloote vleesch, waarin hij hakken moest,
schoot Geeraart op uit zijne gevoelloosheid; zijne beenen begonnen te
trillen, dat het schavot er van beefde, en het zwaard viel hem uit de
vuist; echter werd dit voor alsdan niet bemerkt, aangezien het teeken
tot de uitvoering van het vonnis nog niet gegeven was. De knecht
raapte het moordstaal op en gaf het terug aan zijnen meester, die het
stuiptrekkend in de vuist wrong.
De Roode-Roede of bediende van het halsgerecht gaf het teeken, doch
Geeraart hoorde zijne stem, noch zag de roede nedergaan. Dan riep de
knecht, terwijl er reeds een kwaadvoorspellend gemor onder het volk
liep:
"Gauw! Meester, gauw!"
Al den moed, al de krachten, welke hem nog overbleven, vereenigende,
hief Geeraart het zwaard boven den hals van den veroordeelde, met een
waar voornemen om wreedelijk toe te slaan. Hij wist niet, de
ongelukkige, waar hij zich bevond, wat hij deed, of wat hij dacht;
gansch verloren van schaamte en schrik, was hij in razernij ontstoken
en ging eenen slag geven zoo zwaar, als er ooit een op het schavot
gegeven werd; maar op dit oogenblik draaide de veroordeelde het hoofd
om, en, het dreigende zwaard ziende, liet hij eenen jammerlijken
schreeuw. Dan verloor Geeraart in eens al zijnen bijeengeraapten
moed, en hij liet het zwaard op het lichaam van Herman vallen, doch
zonder kracht en zelfs zonder hem te wonden.
De misdadige, die bij het voelen van den slag eene ijskoude over zijn
gansch zenuwgestel had gevoeld, en gedacht had dood te zijn, sprong
plotseling recht, en zijne armen tot het volk reikende, riep hij om
hulp, schreeuwende, dat men hem moedwillig martelde.
Er hoefde niets meer om de razernij der menigte te ontsteken; het
medelijden gaf in zulk oogenblik eene verf van edelmoed aan de
gewel
|