ijze spreken omtrent den mensch en zijnen aard;
zij leeren dat de ziel des menschen onsterfelijk is, dat zijn aard
samengesteld is, en bestudeerd moet worden om te kunnen worden begrepen;
men zag dat in al deze Schriften der menschen ontwikkeling wordt
geleerd, de ontwikkeling der ziel, welke de openbaring van den geest is
in den mensch. Men zag dat al deze Schriften leeren dat enkele menschen
hunne ontwikkeling hebbon voleindigd, hunnen groei als geestelijke
wezens hebben voltooid, en volmaakt zijn geworden als mensch, goddelijk
in hunne hoedanigheden, in hunne vermogens van hoofd en van hart; en in
al deze Schriften vond men geleeraard dat de menschen van heden kunnen
groeien, gelijk die menschen uit het verleden zijn gegroeid, dat zij ook
volmaakt kunnen worden en goddelijk, dat zij zich ook kunnen ontvouwen,
stap na stap, leven na leven, zoodat ieder, hoe onontwikkeld ook, kan
ontwikkelen tot den volmaakten, goddelijken mensch. Al deze dingen
worden geleerd in alle Schriften der verschillende volkeren, en toen
deze vertaald waren in verschillende Europeesche talen, begreep men dat
de wereld-godsdiensten veel gemeen hebben en dat de meeste
leerstellingen van een godsdienst zooals het Christendom, ook gevonden
worden in het Hindoeisme, het Boeddhisme, de leeringen van Confucius en
Lao-tse. Zij hebben alle zooveel gemeen, dat wij niet een godsdienst van
de andere kunnen afscheiden. Toen deze ontdekking door de geleerden werd
gedaan, toen deze boeken waren vertaald in verschillende talen en de
menschen ze begonnen te lezen en er over te spreken, was het eerste
besluit, waartoe velen kwamen, dat alle godsdiensten als zij in den
grond hetzelfde waren, een oorsprong moesten hebben, en dat zij geen
goddelijke openbaring konden zijn, maar dat een andere bron moest worden
gevonden, waaruit de verschillende godsdiensten waren gevloeid. Vele
geleerden nu, die den godsdienst niet goed gezind waren, trachtten hunne
ontdekkingen te gebruiken om allen godsdienst te vernietigen en zeiden:
Zij zijn alle voortgekomen uit de menschelijke onwetendheid, uit de
wijze waarop de mensen de natuur beschouwt: hij heeft de natuur
verpersoonlijkt en er wezens in gezien; en daar die wezens machtiger
waren dan hij, aanbad hij ze: Daar de wind zijne bouwwerken dikwijls
vernietigde, daar hij den zon niet beheerschen kon, hoewel zijn leven en
gemak van hem afhing, daar de regen niet kwam op zijn bevel, hoewel hij
zonder regen niet leven kon, noch zijn
|