ren heeft dan wat begrepen kan worden
door het kind en door den onopgevoeden mensch, dit de erkenning in zich
zou sluiten, dat het Christendom niet de waarheid bezit, dat het niet
voldoende is voor den wijsgeer en den wijze. Want gij kunt het verstand
van den wijsgeer niet tevreden stellen met dezelfde opvattingen welke
voldoende zijn voor het kind en den polderwerker. Men kan niet
verwachten dat de man van de wetenschap, de hoogontwikkelde denker,
tevreden zal blijven met de enge en ruwe opvattingen, welke voor den
onwetende niet slechts voldoende zijn, maar die voor hem veel meer
geschikt zijn dan de verklaringen van den verheven wijsgeer. Neem
bijvoorbeeld het begrip "God". Voor een kind moet gij van God een
konkreet denkbeeld geven, anders kan het kind het niet bevatten. Indien
gij tot hem spreekt in de taal der metafysika, indien gij tot hem
spreekt over het absolute, het oneindige, indien gij hem vertelt van een
oneindig leven, dat de geheele ruimte doordringt en de tallooze zonnen
welke zich in het heelal bewegen in wezen houdt, indien gij hem zulk een
beschrijving van de Godheid geeft, zult gij het kind slechts in
verwarring brengen en geenerlei opvatting, welke door hem kan worden
bevat, zal zijn ongeoefend brein bereiken door uw wijsgeenge taal. Zal
het kind eenig denkbeeld krijgen van God dan moet de opvatting van het
goddelijke tot hem komen in een gewone, menschelijke gedaante. Gij kunt
hem leeren van een Vader, die teeder is en liefhebbend, want dit geeft
hem een denkbeeld dat hem reeds bekend is door de liefde van zijn eigen
vader. Gij kunt hem vertellen van den mensch Jezus, vol liefde en
mededoogen; dit geeft hem het denkbeeld van een vriend, sterker en ouder
dan hij zelf, die hem lief heeft en beschermt. Zoo kan het kind eenig
denkbeeld ontvangen van God. Het goddelijke moet menschelijk worden
gemaakt, het oneindige moet worden beperkt; slechts zoo kan het
kinderhart worden bevredigd. Maar wanneer gij staat tegenover den
wijsgeer, die onmiddellijk de bezwaren inziet welke er zijn tegen de
beperking van het goddelijke binnen den menschelijken vorm, wanneer gij
staat tegenover een man van de wetenschap die zich den God dien hij
aanbidt denkt als een Leven dat de gansche ruimte doordringt, dat alle
zonnen en planeten beheerscht, dat tegelijk het leven is van het heelal
en het leven van het kleinste wezentje dat bestaat, voor wien de
beperking in den menschelijken vorm godslastering wordt en
bespotting--wan
|