menschen ter zee en te land omkomen. O, ik zou
niet kunnen slapen. Ik ... ik....
De Sheik hield op uit gebrek aan adem. Ben-Hur had, om de waarheid te
zeggen, slechts met een half oor geluisterd naar die hartstochtelijke
ontboezemingen. Voor de eerste maal in vele jaren had de jongeling zich
bij zijn waren naam hooren toespreken. Een mensch kende hem dus. Een ten
minste geloofde hem zonder naar bewijzen te vragen, en die eene was een
Arabier uit de woestijn!
Hoe kwam de man aan deze wetenschap? Door den brief? Die sprak wel is
waar iets van de wreedheden, waardoor zijn geslacht te gronde was
gericht, die verhaalde van zijne geschiedenis, maar de Sheik was in een
veel te opgewonden stemming geweest om de gevolgtrekking te hebben
kunnen maken. Neen, iemand anders moest hem hebben ingelicht. Uitwendig
kalm vraagde hij: Goede Sheik, zeg mij, hoe komt gij aan dezen brief?
--Mijne lieden bewaken de wegen tusschen de steden, antwoordde Ilderim.
Zij ontnamen hem een koerier, die van Antiochie kwam.
--Weet men, dat zij in uw dienst zijn?
--Neen, in de oogen der wereld zijn zij roovers, die ik te vangen en te
dooden heb.
--Sheik, gij noemdet mij zoon van Hur, mijn vaders naam. Ik wist niet
dat iemand hier mij kende. Vanwaar kent gij mij?
Ilderim antwoordde niet dadelijk. Eindelijk zeide hij: Ik ken u, maar ik
heb voor 't oogenblik geen vrijheid om u meer te zeggen.
--Geen vrijheid? Is er dan iemand, die u dat verhindert?
De Sheik zweeg en wilde heengaan; maar toen hij Ben-Hurs teleurstelling
zag, keerde hij terug en zeide: Laat ons hier voorloopig over zwijgen.
Ik ga naar de stad. Als ik terugkom mag ik misschien ronduit met u
spreken. Geef mij den brief.
Ilderim rolde den papyrus zorgvuldig op, deed hem weder in den omslag,
en werd plotseling weer een en al ijver. Wat is uw antwoord? vraagde
hij. Ik zeide u wat ik doen zou, als ik in uwe plaats was, maar gij hebt
mij geen antwoord gegeven.
--Ik was van plan, Sheik, om u te antwoorden en ik zal het ook doen.
Al wat gij gezegd hebt neem ik over, voor zoover de uitvoering in mijn
vermogen ligt. Sedert lang reeds heb ik mijzelf aan de wraak gewijd.
Vijf jaren lang was dat mijn eenige gedachte. Ik heb mij geen rust
gegund. De genoegens der jeugd heb ik niet gekend. Ik heb mij door Rome
zelf laten leeren, hoe ik mij wreken moet. Ik bezocht er de beroemste
leeraren, niet die in de redekunst of wijsbegeerte, helaas! daar had ik
geen tijd voor. In alles wat voor e
|