geerte te worden gevoerd. En ik weet
dit te billijken. Zij het U en mij dan voldoende, zoo ik uwe aandacht
vestige op slechts een feit: het antieke Israel heeft de wijsbegeerte
niet gekend, zijn contemplatie van Godheid, Ik en Wereld uit zich alleen
in de boekstavingen der spreukmatige wijsheid. Dit, men zal het
gemakkelijk inzien, is voor hetgeen ik bewijzen wilde van het grootste
gewicht. Immers de wijsbegeerte, dat is de zich uit axiomata en in
syllogismen geleidelijk ontwikkelende gedachte, verhoudt zich tot de
spreukmatige wijsheid als de zich vrijwillig beperkende tot de eene
alzijdsche vrijheid verkiezende; als de omzichtige en eenvoudige tot de
sierlievende uitbundigheid; als de droogstemmige en koude abstractie
[p.7] tot het zingende en warme concrete. Wel pogen beide den top van
wijsheids bergketen te bereiken, maar de een begaat den tocht als een
wetenschappelijk geschoolde bergbeklimmer, de rugzak vol instrumenten,
de bijl in de hand, waarmee hij voorzichtig trede na trede hakt; de
ander als een gems, huppelend over de rotsblokken, springend over de
afgronden; de een in zijn moeilijk voortschrijden vol van het
bewijstzijn, dat de geringste misstap hem in den afgrond kan doen
vallen, de ander dartelend aan den rand der gevaren en heerlijk-blij in
zijn goudbruine oogen en op zijn tartend gewei, de vonken van Gods zon
te mogen vangen, als de ander zich beklaagt, dat die verblinding hem
hindert en zijn gletschertreden glibberig maakt.--Nog beteekenisvoller
dan dit lijkt mij het feit, dat ook in den na-exilischen tijd het
Joodsch genie geen oorspronkelijke wijsbegeerte kon produceeren. Schalke
luim van het lot: het volk, dat Athena vol-wassen en krijgswaardig
toegerust uit het hoofd van zijn hoogsten god zag treden--welk een
vleiend symbool voor de spreukmatige wijsheid, welk een negatie van de
zich geleidelijk-ontwikkelende wijsgeerige gedachte!--heeft aan het
volk der Spreuken de wijsbegeerte geleerd! Op de Grieksche
philosophie rust de Joodsche.--Als nu, wat ik heb gezegd, de waarheid
omtrent deze dingen is--en zij is het--; als ook de meer moderne
Hebreeuwsche en Jargon-dichtkunst[6] de juistheid daarvan komt
bevestigen; indien wij derhalve gerechtigd zijn te concludeeren, dat de
Westersche lyricus, die gene uitbundigheid, dat rijke metaforisch
vermogen en die ziels-muzikale stem mist, daardoor alleen toont geen
zeer groot dichter te zijn,[7] maar dat de Joodsche zanger, wien ze
ontbreken, daardoor [p.8] teven
|