isch
vroom-geaarde met drang naar het mystieke is--onze dichter heeft in zijn
verzenbundel deze diepe, heilige vroomheid wel zeer zuiver en innig
geuit, en al zou ik u wel op bijna elk daarin voorkomend gedicht ter
motiveering van deze mijne meening kunnen wijzen--en al is, mijns
waardeerens, De lucht vol roode waden een al zeer bijzonder juweel van
stemming, schoonheid en wijze vreugde--in geen enkel toch woont zij zoo
diep-in en licht zoo zachtkens naar buiten als in het schoone vers Guido
Gezelle. Nu is, naar ik meen, in dat gedicht de invloed eener bepaalde
modern-westersche mystiek, de Blavatzkyaansche theosophie, wel zeer
duidelijk merkbaar. Zijn "de velden van de Akasha", waarover hier de
dichter spreekt, niet: de "Akasha-kroniek," het "astrale licht," het
"geheugen van den Logos," waarin alle aarde-gebeuren vereeuwigd blijft
en de ingewijde de geschiedenis, ook van de vroegste tijden, kan lezen?
Welnu, moge dit deeltje uit de theosophische leer feit of fictie
zijn--het laat ons hier onverschillig, omdat het hier voor ons in des
dichters werkelijkheid leeft en deze werkelijkheid ons dan vervult, maar
hoor nu tevens eens onzen prozaschrijver in bovengenoemd critiekje
boomen over Bulwer's Zanoni en over den Wachter van den Drempel, alsof
deze laatste "intelligentie" een goed persoonlijk-bekende--hij zegt er
immers nog [p.42] wel bij "uit eigen ervaring"--van hem is, en dan
levert u dit stukje proza alles wat u nog mocht hebben ontbroken, om zoo
hel een kijk in dezen geest te krijgen, als ge maar wenschen kondt.
Reddingius dan blijkt een ziel, die slechts wazig- en argeloos-voelend
scheppen kan. Dwingt hem het vaak harde, het denk-arbeid, scherpe
analyse en compositie-gave eischende proza, te treden uit zijne
zacht-zoete verzensfeer, uit zijn gevoelsdroomen, uit zijn neveldeinende
vaagheid, uit de atmosfeer van zijne los van elkaar verschietende
stemmingen, dan gaat het mis, onherroepelijk mis. Daarom is ook een
scherp-beeldende regel als die mooie "De sneeuwkop heft zijn hoofd vol
wol" zoo uiterst zeldzaam. Daarom is hem, ook als dichter, het
maatschappij-leven zoo volkomen vreemd. Evenals een lief boerenmeisje
door het aantrekken van steedsch-jufferige kleeren in een plomp- en
linksdoende belachelijkheid kan veranderen, zoo verkeert de kinderlijke
natuurziel van dezen dichter in een met klatergouden todden behangen
pronkerigheid, zoodra zij van uit de landelijke zon- en nevel-wazigheid
in de daglicht-naakte aula va
|