enen, noch heel hartig en
schuddebuikend lachen hunne spijsvertering zouden [p.48] kunnen schaden.
En daarmee heeft hij volkomen gelijk, want: mij althans praat 't nu
niemand uit het hoofd, dat ik bij hem gemiddagmaald heb, dat we daarna
nog wat hebben zitten schemeren--o, ik herinner mij duidelijk het
weemoedig en peins-spelend vertoon der schaduw- en lichtfiguren, die het
haardvuur den nacht-donkeren wanden liet ontschijnen--en dat hij mij
toen dit verhaal deed. Welnu, ik kan getuigen, dat ik dan ook inderdaad
geen oogenblik door al te diepe emotie uit de genoegelijke
after-dinnerstemming werd gebracht. Dat de verteller mij het verleden
tot iets tastbaar-levends gemaakt of zelfs maar verzichtbaard hebben
zou, ik denk er niet aan hem er van te betichten. Eerlijk gezegd, heb ik
niemand anders gezien, gezien, begrijpt ge, dan den fijngeestigen
gastheer zelf, hoe hij daar zijn sigaar zat te rooken, nu en dan een
teugje uit zijn kopje nam, mij, al verhalend, op den schouder klopte,
guitig knipoogde, weemoedig een traan wegpinkte, kortweg: alles deed wat
nu eenmaal des goeden vertellers is. Maar Aboel Hassan Sjah en Carel
Hartsinck en al die anderen, over wie hij sprak, nee, zien, dat is iets
anders.... Maar toch ken ik ze wel zoo'n beetje, ze hebben mij wel iets
gedaan, doch ... de zaak is eigenlijk: de heer W. zelf was zoo erg
levend, dat de anderen wel dood moesten zijn, want nog altijd schijnt de
natuur er geen vrede mee te hebben, dat menschen van zeg 1600- en
1900-zooveel tegelijkertijd leven.
Toen het uit was, en nadat we nog wat zwijgend hadden nagemijmerd,
waakte ik op, en, mijn gastheer aanziende, wilde ik vragen: "Maar meneer
Wagenvoort, permitteer me een vraag: u, die een gerenommeerd auteur zijt
... waarom schrijft u eigenlijk geen boek van dat verhaal?"--Maar ik heb
gelukkig net bij tijds een hoestbui gekregen en de vraag niet
uitgesproken: ik weet, auteurs hebben hun gevoeligheden....
Maar eens heb ik nog een anderen indruk van Het Stijfhoofdige Bruidspaar
gekregen, al was hij aan dezen verwant: toen het als
Handelsblad-feuilleton verscheen. Destijds wist ik natuurlijk heel wel,
dat ik las, zoo avond aan avond, he. En toch, ook toen was het niet
[p.49] slechts een opluchting, te midden van al de moord- en
doodslaggeschiedenissen, detective-slimmigheidjes en wat dies meer zij;
het was mij als werd ik plotseling in een smokerig bioscoop-zaaltje, met
allerlei gruwelijke en griezelige dwaasheden op het scherm,
|