cht van welken
grooten of kleinen dichter ge maar verkiest, neem, om 't u gemakkelijk
te maken, de door mij gecursiveerde gedeelten der zooeven geciteerde
jeugd-herinneringsverzen, verander daarin op zoodanige wijze de woorden,
dat ge den groveren zinsinhoud niet verminkt, maar daarentegen van
oorspronkelijk rhythme, van metrum, rijmklank niets laat overblijven,
en--ge zult u over het resultaat van uw vandalisme ontzetten: nagenoeg
alles van wat u verrukte of bekoorde is weg. Maar neem nu dit vers, maak
er gewoon fatsoenlijk proza van.... Welnu! wat verloort ge?... Niets. Ge
hadt niets te verliezen!
Intusschen, haalde ik dit vers aan, ik deed het niet, om daardoor den
lezer een denkbeeld te geven van de algemeene waarde dezer gedichten van
de "tweede soort". Als zoodanig voorgesteld, zou dit niets meer of
minder dan een lasterlijke onjuistheid zijn. Ik wilde alleen zeggen: van
de jeugdherinneringsverzen daalt geen van alle tot dit peil.--Maar
overigens: er zijn zeer zeker geslaagde bij, zooals bijvoorbeeld
Bemoediging met dat telkens terugkeerende door zijn veel-evoqueerend
geluid aandoenlijke "Leitmotif":
Eenmaal zal ons Volk Land en Stad behooren,
Waar David koning is geweest.
en nog zooveel innigs. Maar andermaal: haalt hun innigheid bij die in
menig van die heerlijk-schoone Sabbathliederen, bij, ten voorbeeld, dit:
Al jeugd vergaat. Moeder, ik ben verdwaald,
Mijn heete handen tasten in het duister.
Moeder, ik wil weer terug naar den luister,
Die van onzen heiligen Sabbath straalt.
Tenzij--tenzij dat geestelijk-zien der verre toekomstverschieten zich
een enkel maal mag verbinden aan de concrete jeugd-herinneringen en
daaruit beeldende en zingende kracht put, zooals in [p.17] Vreugde der
Wet, dat aanvangt met die als biddend opziende filiale verheerlijking:
De handen van mijn Vader waren teeder
En oud. Hij hief boven 't geheven hoofd
Dat schoon symbool: palmentak rankgeloofd
Met myrtentak, wilgentak en ceder.
Dan dit zacht murmelt als een peins-droomend kind, de oogen zien op en
ver, terwijl het droom-gebonden spreekt:
Palmentakken, O Vader, in het Oost
Beven die levend in de lichte zon.
Ten slotte zijn warm gevoel ook over het toekomstvisioen laat glorien:
Wij zwierven veel. En toch keeren wij weder
Naar 't Heilig Land, waar milde honing vloeit
Uit bonte bloemen. Waar de wijndruif gloeit
En gouden appels rijpen aan de
|