|
Waar is hij dan, Presto? Waar is het kleine baasje dan? Welk een schrik,
wakker te worden in de boot, in het riet--geheel alleen, de baas
spoorloos verdwenen. Het was om angstig van te worden.
En loop je hem nu al zoolang te zoeken, onder voortdurend zenuwachtig
piepen? Arme Presto! Hoe kon je ook zoo vast slapen en niet merken dat
de baas uit de boot ging? Anders word je dadelijk wakker, zoodra hij
eenige beweging maakt.
Nauwelijks kon je herkennen, waar de baas aan land was gegaan en hier in
de duinen ben je nu het spoor geheel bijster geraakt. Het ijverig
snuffelen hielp niet. Welk een wanhoop! de baas weg! spoorloos weg! Zoek
dan Presto, zoek hem dan!
Wacht! daar recht voor je, tegen die duinhelling, ligt daar niet een
kleine donkere gedaante? zie eens goed!
Een oogenblik staat het hondje onbeweeglijk, en ziet ingespannen in de
verte. Dan strekt het op eens den kop vooruit en holt, vliegt met al de
kracht van zijn vier dunne pootjes, naar dat donkere plekje op de
duinhelling.
Maar toen dat werkelijk het zoo smartelijk vermiste baasje bleek te
zijn, toen vond hij alle pogingen nog ontoereikend om zijn gansche
blijdschap en dankbaarheid uit te drukken. Hij kwispelde, verdraaide
zijn geheele lijfje, sprong, jankte, blafte en duwde zijn kouden neus
den lang gezochte likkend en snuffelend in 't gezicht.
'Koest, Presto, in je mand!' riep Johannes half slapend.
Hoe dom van den baas! Er is geen mand in de buurt, zoover men zien kan.
Langzaam begon de schemering te dagen in de ziel van den kleinen slaper.
Het snuffelen van Presto, dat was hij iederen morgen zoo gewoon. Maar
voor zijn geest hingen nog lichte droombeelden van elfen en maneschijn,
als morgennevelen om een duinlandschap. Hij vreesde dat de kille adem
van den ochtend die zou verjagen. 'Oogen toehouden,' dacht hij, 'anders
zie ik de klok en het behangsel weer, als altijd!'
Maar hij lag vreemd. Hij voelde, dat hij geen deken had. Langzaam en
voorzichtig opende hij de oogleden op een kier.
Helder licht. Blauwe hemel. Wolken.
Toen opende Johannes de oogen wagenwijd en zeide: 'Is het dan toch
waar?'
Ja, hij lag midden in het duin. Vroolijke zonneschijn verwarmde hem,
frissche morgenlucht ademde hij in, een fijne nevel omgaf de bosschen in
't verschiet. Hij zag alleen den hoogen beuk bij den vijver en het dak
van zijn huis, dat uitstak boven het groen. Bijen en kevers gonsden om
hem heen, boven hem zong de stijgende leeuwerik, in de verte kl
|