en tikte
Johannes met de Irisbloem, die hij in de hand had, op de wang. 'Zij
vindt het niet goed dat ik bij u gekomen ben. Gij zijt de eerste. Maar
ik vertrouw u, Johannes. Gij moogt nooit, nooit aan een mensch mijn naam
noemen of over mij spreken. Belooft gij dat?'
'Ja, Windekind,' zei Johannes. Het was hem nog zoo vreemd. Hij voelde
zich onuitsprekelijk gelukkig maar vreesde zijn geluk te verliezen.
Droomde hij? Naast hem op de bank lag Presto kalm te slapen. De warme
adem van zijn hondje stelde hem gerust. De muggen krioelden op het
watervlak en dansten in de zoele lucht, evenals gewoonlijk. Het was
alles zoo klaar en duidelijk om hem heen. Het moest waarheid zijn. En
altijd voelde hij dat Windekinds vertrouwelijke blik op hem rustte.
Daar klonk weer de zoet-ruischende stem:
'Ik heb u vaak hier gezien, Johannes. Weet ge waar ik was? Soms zat ik
op den zandgrond van den vijver tusschen de dichte waterplanten en zag
naar u op, als ge over het water heenboogt, om te drinken of om de
watertorren en salamanders te bekijken. Maar mij zelven zaagt gij nooit.
Dikwijls ook keek ik naar u uit het dichte riet. Daar ben ik heel veel.
Daar slaap ik meestal, als het warm is. In een leeg karkietennest. Ja!
dat is heel zacht.'
Windekind wiegde vergenoegd op den rand van de boot en sloeg met zijn
bloem naar de muggen.
'Nu kom ik u wat gezelschap houden. Het is anders zoo eentonig, uw
leven. Wij zullen goede vrienden zijn en ik zal u veel vertellen. Veel
beter dingen dan de schoolmeesters u wijs maken. Die weten er volstrekt
niets van. En als gij mij niet gelooft, zal ik u zelven laten zien en
hooren. Ik zal u meenemen.'
'O, Windekind! lieve Windekind! kunt gij mij daarheen medenemen?' riep
Johannes, en wees naar den kant, waar zooeven het purper licht van de
ondergaande zon uit de gouden wolkenpoort gestraald had. Reeds ging het
heerlijk gevaarte in grijze nevelen vervloeien. Toch drong de bleekroode
glans nog uit de verste diepte te voorschijn. Windekind staarde in het
licht, dat zijn fijn gezichtje en zijn blonde haren verguldde, en
schudde zachtkens het hoofd. 'Nu niet! nu niet! Johannes. Ge moet niet
dadelijk te veel vragen. Ik zelve ben nooit nog bij Vader geweest.'
'Ik ben altijd bij mijn vader,' zeide Johannes.
'Neen! dat is uw vader niet. Wij zijn broeders, mijn Vader is ook de
uwe. Maar uw moeder is de aarde en daarom verschillen wij veel. Ook zijt
ge in een huis bij menschen geboren en ik in een windekelk.
|