je ziel doolt
met de blauwe wierook uit je pijp
door alle straten,
En de muziek van je ogen hommelt
ver het land in
dat zich alom heeft gezet aan de stad
als een lief aan haar Hoogliefs voeten.
LIED VAN DE ARBEID
Vandaag is het over mij gekomen
en het is zo groot, mijne vrienden laat mij het verhalen.
Ons woord is anders geworden,
vaste klank kwam in onze stem,
en ons gebaar
tekent de komende visioenen op de lucht--
wij: bouwers met horizonnen!
De grote wind die komt van de zee en de vlakte
hij brak het water los, de pleinen heeft hij witgevaagd.
Meeuwen tuimelden over de stad,
de zon is uit de wolken gevallen.
Dit is het grote Hosannah:
de mensen laten zich dragen op de wind,
dit is het grote Hosannah
van de wind en de wolken
die zingen door de mensen
--en de ongeboren kindertjes
zijn als dolende sterren in de schoot hunner moeder!
De grote wind die komt van de zee en de vlakte.
Zo is dit lied gevaren uit mijn ziel
--mijn ziel was de warme, ronkende haven,
luw nest voor de tochten en de tijen--
als een galjoot geschoten in zee,
als een ranke galjoot ten dans gevoerd,
dans van de baren en de kimmen,
dans van het land waarin de baaien zich hebben vastgebeten.
Overal waar deze galjoot voorbijdanst
zullen de mensen samenlopen op het strand,
en een jubel zonder einde zal zich leggen over de wereld.
Want mijn galjoot draagt het evangelie
van al mijn dwalen en van mijn berouw,
de goede, vreugdevolle tijding
--schalt de wereld, stem is overal
van de daken en de telefoonpalen,
van de elevators, klimmasten voor het havendiet!--
Ik vond mijzelf in de sterke, smartenrijke Arbeid,
en niets is meer van mij-zelf
maar alles is van u, en u, en van allen;
het is ene goddelike ritme dat ons allen beweegt,
de liefdegolf in de vrouw, het loerend instinkt in de man,
het is alles een: wat de grashalm richt naar de zon,
het meisje doet knielen aan haar lief,
alles een in de grenzeloze, meteloze omarming
Liefde!
Zo, lijk een kind
dat al de wonderen van zijn moeders gelaat ontdekt,
de dauwige ogen, de kittelende wimpers, de mond, en ook
dit groefje dat aan haar mond ontspringt,
en er zijn nog zovele wonderen in haar warme hals
en onder het haar over haar slapen, zo machtig vele--
o weer dit leven te ontdekken, mirakel achter mirakel!
Als een die in het witte vlees van zijn lief
zich voelt als een zwemmer in wentelende wateren
--uitrukken! uitrukken!--
het is zo ver, en zo ver,
en het is zo goed!
|