eg in de koelte en in groeiende zoelte
Gaan ze felgebogen door den flikkerdag,
Tot de zeise zwijgt en het goudgewoel te
Verstarren ligt van zijn laatsten slag.
En de maaiers trekken in hun blauwe kielen
Met de avondstarre naar het heideland,
Met versloopte lijven en versloerde zielen,
Met de hooge zeisen aan den gordelband.
CANTECLEER
Bonte trompetter,
Bloeiender lust
Blinkende ketter,
Kort is uw rust.
Steekt g' in de luchtsmoor
Brandende taal,
Schemering vlucht voor
Uw hoornsignaal.
Relt ge de belle,
Wekkert een vlucht
Klinkende schellen
Wakker de lucht,
Woelt er een stoutvlerk,
Hemelgenoot,
Al het schoon goudwerk
Open en bloot.
Zilveren schalen
Storten in 't land;
't Regent koralen,
't Regent briljant.
Waar is de muiter,
Waar is de dief?
Vang je, hoogfluiter,
Gouden gerief?
Bonte trompetter,
Boven den tijd
Wekt uw geschetter
Werelden wijd!
Wekt ze, tot leven,
Zonnig en blond,
Boven den beven-
-Den horizont!
STORMLIEDEREN
I
Zie, de luchten waaien tot een duister ruim
En de wind wordt vrijheer van den vloed
En de bladers dansen op z'n dolle luim
De muziek der regens tegemoet.
Uit de zomerstilte barst het herfstjolijt:
Elke boom een feestzaal vol gedruisch,
Elke beek een doorgang vol bedrijvigheid,
Ieder dal een open lustig huis.
In z'n Oostersch tooisel trekt de laatste trein
Van genot en leven door den dag;
'k Zie de vlinders varen op het stormrefrein
Onder rijke overzeesche vlag.
Schelle najaarskelken bloeien wild en bont
Aan de zwarte steilten van den dood,
Of de laatste leefkracht door hun koop'ren mond
Op uitdagend zingen henenvlood.
Dit is heerlijk einden, dit is nedergaan
Zonder ijd'le klacht en zonder spijt
Op de donkre hobo's van den nachtorkaan
Tot den diepsten burcht der eeuwigheid.
II
De stormbruid ruit de bladers op
Tegen het oude woudgezag:
Beter in een roes te vergaan
Dan te verdruilen dag aan dag.
Hoor je dat ruischen, breed en frisch?
Hoor je dat golven, zwaar en groot?
Dat is de opstandigheid die luid
Aan de verstarring weerstand bood.
Wie nu niet tot de daad ontwaakt
Moet tot de pit verschimmeld zijn.
Daar is geen lust, geen droefenis
Te machtig voor dit hoog gedein.
Daar is geen enk'le ziel te zacht,
Daar is geen enk'le borst te broos;
Daar is maar een meesleepend lied
Van stormgeluk, al eindeloos.
En wat nog nooit gevlogen heeft
Schiet slank en snel de wolken in;
En wat nog nooit bewogen heeft
Rukt van
|