steren Boom,
Die stijgt uit de wereld, en den hemel
Vult met zijn zachte takken-gewemel,--
Ik wil grijpen den tronk en schudden dit wonder,
Opdat ik wierd bedolven onder
Die bloemen van lucht en van goud, een droom
Van hemelsch vuur in glinsterend sneeuwen ...
Maar die Boom, hij is ver in de verten der eeuwen ...
Mijn handen strekken zich in 't ledig waar hij leeft!
De tintlende starren, zij vallen niet,
Lachende neder uit den hooge
Naar dit kind, het eeuwig bedrogen
Menschkind dat streeft
En tast en niet ziet,
Verlangt, en lacht 't Verlangen aan,
zijn tranen-ruischende Schoonheid.
DE BLINDE DICHTER
_Aan W.L. Penning Jr. op zijn zeventigsten jaardag,
10 November 1910._
Altijd zal ik uw blinde beeld bewaren,
Jeugdige grijsaard, die mijn oude jeugd
Met uwe teng're sterkte hebt verheugd
En met uw rust mijne onrust deedt bedaren.
Een fijne blos verjongde uw strakke kaak,
Uw maag're roode hand koelde in de mijne;
Toen, frisch als blos en vingerdruk, ging schijnen
't Licht uwer vroolijke en vrome spraak.
Wij zaten, vreemden, en alleen zaagt gij
Mijn stem, die schromend tot u uit kwam breken;
Maar 't gloorde als een herkennen door ons spreken
En, o schoone ochtend! vrienden, scheidden wij!
Doch 't allerschoonst zal mij d'erinn'ring blijven,
Hoe, blinde, gij mij voorgingt naar beneen,
De armen los neerhangend langs u heen,
Geheven 't blinde hoofd, rechtop van lijve!
Zoo schreedt gij onbezorgd de steilte omlaag,
Gansch aarzelloos en zonder steun noch tasten.
Zoo schrijdt uw ziel met hare zware lasten
Stil door den schemer tot de laatste Vraag.
Gij scheent m'een Wonder, oude, blinde Vriend,
Als die het vuur doorwaadden zonder vreezen,
Naar wij het in de Heilge Boeken lezen;
Gij waart m'een Teeken: ik was blind, gij ziend!
Zoo worde uw beeld een voor-beeld den vervaarden,
Die, ziende, deinzen voor huns levens graf:--
De blinde Dichter, gaand de treden af
Met kalm gelaat, waarlangs het zonlicht klaarde ...
HET SCHOONE STERVEN
Als in de stemm'ge stad het herfst-tij weeft
Zijn gouden waas over de oude grachten
En onder 't gulden loof een stemming zweeft
van sterven in deze oude en gouden prachten,--
Dan denk ik, hoe 'k den dood graag zoude wachten
Gelijk een herfstdraad die in 't goud-licht beeft
En henenzweeft in de eerste koude nachten
waarin alleen een zilvren stemklank leeft:
De stem, die in de hooge eenzaamheden
Zing
|