wam.
Wij andren dwalen verder, tot de vlam
Ook van ons Zijn vervaagt tot avondrood.
Wat is de mensch? Wat weenen we om zijn dood?
Want staan blijft steeds ons aller Moederstam,
De Menschheid, die staeg groeit en bloeit, en bladen
Na bladen vallen laat in 't kerkhof-zand,
Maar nieuwe komen weer aan allen kant.
De onpeilbre Kern des Zijns leeft, diep geladen,
En eindloos, door der eeuwigheden tal,
't Al-zijn zich wiegt zoo, stijgende na val.
III
Maar is er dan geen Troost? De Troost is deze:
Hij, die der Ruimte oneindigheid bespiedt,
Weet, dat heelallen daar vergaan en ziet
Een nieuw opvlamme' als men die taal kan lezen:
Maar eens komt toch 't ontzachlijk uur gerezen,
In der aeonen onbeperkt verschiet,
Dat alles saam vernevelt tot een Niet
En na dien zal er _niets_ meer, _niets_ meer wezen....
Niets? Ja, toch Een, het Eenge, wat bestaat,
Dat droomt, zichzelf genoeg en nooit vergaande,
Het Absolute, boven Goed en Kwaad;
Diep in-zich weet het zich 't Alleen-Bestaande.
De wijsgeer noemde 't God, met kalme stem:
Wij voelen, weten, denken niets dan Hem.
IV
Want uit Zijn Geest zijn we allen voortgekomen,
Glanzend of walmend voor een korten duur,
Als vonk of damp uit dat Ondoofbre Vuur,
Dat scheppend baart Zijn eigen Wezensdroomen.
Wij meenen dat wij zijn: wij voelen stroomen,
Door hersnen, aeren, als een levend vuur:
En toch wij zijn slechts wanen van een uur,
En worden aan het eind weer opgenomen
In de eeuwig-ondoorgrondbre Bron des Zijns,
De Vlak-nabije en Onbereikbaar-verre,
Waar elk naar haakt in onbewust gepeins,
Wanneer hij ziet in mensche-ooge' of in sterren,
In stil vermoeden van iets Hoogs en Reins,
Van uit de schauwen dezes aardschen Schijns.
V
Dit laatste woord, niet voor mijn binnenleven
Maar voor de wereld, jegens U van mij,
Op aarde hier. Want, wat ons nu nog schei,
't Gordijn des Levens, met een rustig beven
Zal _ik_ ook eenmaal zien omhoog-geheven
En naar Uw beeltnis in der Eeuwgen rei
Staren, tot stil Uw wenk mij roept, waar zij,
Die 't diep-in meenden, eeuwig zullen leven.
Dan zal ons spreken zijn van 't stil-vermoede,
Dat woordloos door ons beiden werd gevoeld,
Het eindloos hoog-uit Klare, Zuivre en Goede,
Dat glanst, ook waar de wereld woedt en woelt....
Maar, mocht het eeuwig nacht zijn, waar Gij zijt,
Blijf, ons toch heilig, diep gebenedijd!
VI
Maar neen, mijn laatste woord mag zoo niet scheiden
Van U, die zwij
|