FREE BOOKS

Author's List




PREV.   NEXT  
|<   15   16   17   18   19   20   21   22   23   24   25   26   27   28   29   30   31   32   33   34   35   36   37   38   39  
40   41   >>  
wam. Wij andren dwalen verder, tot de vlam Ook van ons Zijn vervaagt tot avondrood. Wat is de mensch? Wat weenen we om zijn dood? Want staan blijft steeds ons aller Moederstam, De Menschheid, die staeg groeit en bloeit, en bladen Na bladen vallen laat in 't kerkhof-zand, Maar nieuwe komen weer aan allen kant. De onpeilbre Kern des Zijns leeft, diep geladen, En eindloos, door der eeuwigheden tal, 't Al-zijn zich wiegt zoo, stijgende na val. III Maar is er dan geen Troost? De Troost is deze: Hij, die der Ruimte oneindigheid bespiedt, Weet, dat heelallen daar vergaan en ziet Een nieuw opvlamme' als men die taal kan lezen: Maar eens komt toch 't ontzachlijk uur gerezen, In der aeonen onbeperkt verschiet, Dat alles saam vernevelt tot een Niet En na dien zal er _niets_ meer, _niets_ meer wezen.... Niets? Ja, toch Een, het Eenge, wat bestaat, Dat droomt, zichzelf genoeg en nooit vergaande, Het Absolute, boven Goed en Kwaad; Diep in-zich weet het zich 't Alleen-Bestaande. De wijsgeer noemde 't God, met kalme stem: Wij voelen, weten, denken niets dan Hem. IV Want uit Zijn Geest zijn we allen voortgekomen, Glanzend of walmend voor een korten duur, Als vonk of damp uit dat Ondoofbre Vuur, Dat scheppend baart Zijn eigen Wezensdroomen. Wij meenen dat wij zijn: wij voelen stroomen, Door hersnen, aeren, als een levend vuur: En toch wij zijn slechts wanen van een uur, En worden aan het eind weer opgenomen In de eeuwig-ondoorgrondbre Bron des Zijns, De Vlak-nabije en Onbereikbaar-verre, Waar elk naar haakt in onbewust gepeins, Wanneer hij ziet in mensche-ooge' of in sterren, In stil vermoeden van iets Hoogs en Reins, Van uit de schauwen dezes aardschen Schijns. V Dit laatste woord, niet voor mijn binnenleven Maar voor de wereld, jegens U van mij, Op aarde hier. Want, wat ons nu nog schei, 't Gordijn des Levens, met een rustig beven Zal _ik_ ook eenmaal zien omhoog-geheven En naar Uw beeltnis in der Eeuwgen rei Staren, tot stil Uw wenk mij roept, waar zij, Die 't diep-in meenden, eeuwig zullen leven. Dan zal ons spreken zijn van 't stil-vermoede, Dat woordloos door ons beiden werd gevoeld, Het eindloos hoog-uit Klare, Zuivre en Goede, Dat glanst, ook waar de wereld woedt en woelt.... Maar, mocht het eeuwig nacht zijn, waar Gij zijt, Blijf, ons toch heilig, diep gebenedijd! VI Maar neen, mijn laatste woord mag zoo niet scheiden Van U, die zwij
PREV.   NEXT  
|<   15   16   17   18   19   20   21   22   23   24   25   26   27   28   29   30   31   32   33   34   35   36   37   38   39  
40   41   >>  



Top keywords:

eeuwig

 

laatste

 

wereld

 

eindloos

 

voelen

 

bladen

 
Troost
 

Schijns

 

aardschen

 

schauwen


gepeins

 

slechts

 
worden
 

ondoorgrondbre

 

opgenomen

 

levend

 

stroomen

 
meenen
 
hersnen
 

Wanneer


mensche

 
vermoeden
 

sterren

 
onbewust
 
Onbereikbaar
 

nabije

 

Zuivre

 

glanst

 
gevoeld
 

spreken


vermoede

 

woordloos

 

beiden

 

scheiden

 

gebenedijd

 

heilig

 

zullen

 

Levens

 

Gordijn

 
rustig

Wezensdroomen

 
jegens
 

eenmaal

 

meenden

 
Staren
 

omhoog

 

geheven

 

beeltnis

 
Eeuwgen
 

binnenleven