sems in zijn hand.
Maar hij is soldaat
die op nachtwake staat--
nacht: blauwe cowboyfilm;
zeebrand blikvuurt: alle einders langs, de opalen,
buitelen de nachtegalen!--
Drievoudig ontbloeit zijn heimwee:
Zondag-dorp-meisje,
en hij loopt een pas of wat,
kuchend als het treintje
dat hem naar huis voert ...
Dan, onder de sterrewielingen
staat hij verloren,
en kijkt scherp uit, als een stuurman.
Drinkt hij zijn pint met de dorpskameraden,
brult zijn keel schor,
danst vonken uit de vloerkarelen--
een plotse, koele dronk
doet hem opspringen: "mijn lief!"
en hij wipt de straat over
als een jonge haas!
APOTHEOSE
_Aan E. L. T. Mesens_
Volbrachte taak, o vrij zijn, heiliging.
Nu gaan liggen met de wind
om torens en achter hagen,
vertrouwde luiken sluiten,
uitbreken met de fluiten
van de regen die aanzet als een eskadron.
Als in de stad je vreugde ontsprong
met de lichten alle.
God keurt de stad als een diamant
zij brandt tussen Zijn vingeren.
Hij is het die de aarde heeft gezet
ronkende bij in de kelk der hemelen
en schept de vloed der straten:
Ganges voor de vlekken van een ganse volle dag op je ziel!
In het ordinaire spijshuis waar alles je vreemd was,
je maal en de mensen,
hebben een oude cel en zijn partner, een bleek violonist,
je vreugd opgewacht
en haar onthaald op een lied
dat zoet is als de wijn waarop men de dorpsbruid onthaalt,
zoet--en gebarsten van honger
als de mond van een krantevrouw in de vriesnacht!
En of iemand je zegt: "het zijn maar vulgaire stadsmuziekanten"
Tziganen zijn zij voor jou,
hun spel is van liefde en honger,
eindeloze hemel over de steppen!
En het is deze zelfde avond
dat op je weg wordt gezet
een moedertje,
en je ziet
hoe de regen op haar mantel
gestolde paarlen laat,
de laatste bries,
waarin de dag uitblies,
heeft al het goud der herfstblaren aan haar voeten gewaaid,
al het goud van je verering aan haar oude, wankele voeten!
Op je bloed,
als een vloot triomfant:
wil
de stad te zetten blok na blok
tot een kathedraal over haar;
uit het gonzen der stemmen millioenen,
tinkelen der trems:
kinderen roepend mekaar van ver en nabij
(je ziel gewerkt door alle geruchten
als rook die in de regen slaat)
bronzen klok voor haar lof,
en de lichten van je liefde
van pijler tot pijler!
O te zijn in dit avonduur om haar
van de Stad de grote minnaar
--je draagt haar op je hand
zo men ziet heiligen dragen
kerken en kloosters op hun handen,
lach van
|