aduw en licht
Heeft doorvlochten het goudelend haar!
En heur kirrelend lachje dat luidt er zoo zoet
Of een torteltje roept uit den perelenvloed
Met een perelenkeeltje, zoo zorgeloos vrij:
_"Het is Mei, het is purperen Mei!"_
O de zonne de zonne die danst in de wei
Op de maat van den lustigen wind,
Die de bloemekens zoent op de blozende wang
En den wolken den gordel ontbindt!
En geen boom in het veld waar geen vreugde-doen huist;
Slechts de knotwilg bolt grimmig zijn zwart-bruine vuist
Tegen 't twijgjen dat sprong uit zijn greep met een blij
_"Het is Mei, het is purperen Mei!"_
GRAUW WEDER
Zonne zonne, zet aan, zet op!
Steek toch die taaie slemp in tweeen!
Stoot uw goudzwaard de wolken in
Dat ze bloeden als roode zeeen!
Zend uw rankvoetige stralekens
Met de starren in 't glinsterhaar!
Laat ze kloppen en wederkloppen
Aan de weerbarstige winterknoppen,
Groot wond're wonderkens liggen daar
In vast versloten schalekens....
Zonne zonne, zet aan, zet op!
Dinder die wonderkens uit den dop!
Zonne zonne, waar zit ge toch!
Hadde ik uw gulden riddersporen,
'k Sprong de grauwe almachtigheid
Dwars door naar uw verstoken toren.
'k Luidde al lustig het belleken
Tegen de karmozijnen poort:
Ik zou klinken en wederklinken
Heel het hemeldom oprinkinken
Van Oost tot West en van Zuid tot Noord
In een hooveerdig relleken....
Zonne zonne, waar zit ge toch?
Zijn uw oogschellen geloken nog?
Zonne zonne, zet op, zet aan!
Word toch de wereld welgenegen!
Laat uw doorluchten levenslust
Over de aarde flikkervegen.
Tik met uw blinkende hamerkens
Hier en ginds en in al 't getij;
Laat ze springen en wederspringen
Op en neer, tot vermetel zingen
De lucht doortrilt als een sterk en blij
Gejoel van vrije kramerkens!
Zonne zonne, zet op, zet aan!
Zet ons midde' in de Meiebaan!
AVONDZWIJGEN
Ik weet niet wat de' avond zoo stil doet zijn....
Komt het van 't zwijgen der wilde merels,
Of van de peinzende sterreperels,
Of doet het de stervende zonneschijn
Die zachtkens zachtkens de kim toespreidt
Zijn vlinderteere doorzichtigheid?
Ik weet niet wat de' avond zoo stil doet zijn....
Liggen de luide dingen versloten
Achter verzegelde zilveren sloten
Die over de verten genageld zijn?
't Is al zoo zwijgend omneer gegaan
En weggeborgen en afgedaan.
Ik weet niet wat de' avond zoo stil doet zijn,
Als had ze een heerlijk kind verloren
En roerloos zat in heur blauwen toren
Van eenzaamheid bij heur roode pijn
D
|