zijn vastgeroeste pin.
En uit de vlakte en den vloed
En over zee en bergbazalt
Borrelt en breekt de bende baan
Die duisternis en nevel spalt.
Waarheen dit luisterrijke spel,
Waarheen dit weergaloos gewiel?
Tot d'opperste vollustigheid,
Tot de bestemming van de ziel;
Tot stillen hermelijnen nacht,
Volmaakt van lijn en tinteling,
Waar alles alles is gevuld
Van glanzende verzadiging.
III
O groote ruischelaar,
Snelwiekig wonder;
Hoe wordt de kranke dag
Zevenmaal gezonder
Als g'uit de wolken scheert,
Als g'aan de vlakte veert,
Als ge de golven keert
Over en onder.
O groote ruischelaar,
Breedvlerkig wezen,
Nauw staat de hemel vol
Regen gerezen,
Of met een schuddering
Van uw gezwaaiden zwing
Zwiept gij de zonnesching
Over de vreezen.
Wolkenrot, wintergod,
Waar werpt g'uw anker?
Zeeen zijn veel te klein,
Bergen te wankel.
't Sterrenheir stilt u niet,
Nachtdonker drilt u niet,
Maanvree vermildt u niet,
Bandlooze zwanker!
Doch zijn uw wegen ook
Wild, woest en woedig,
Ergens in 't ongezien
Wordt ge vroom en vroedig.
Splijt u een sterker wil,
Siddert uw albedil,
Staat gij gebogen stil,
Eindloos ootmoedig.
IV
Hoezee! daar jaagt het heksenspan
Der dolle regenbenden an!
Ze dragen sneeuwen hoozen,
Een rok van waterrozen,
Een schel blazoen, een felle speer,
Aan ied're steek een raveveer....
Ze blikken op noch omme,
Lijk een bezeten dromme
Ze suizen over struik en blom
En slaan de bange boomen krom....
Berg weg, berg weg uw leven!
Het is haar al om 't even.
En wilt ge niet, al goed, al goed,
Ze rijde' u schaat'rend onder heur voet!
De vaart schiet zwarte vlerken aan,
Wil uit zijn donker bed vandaan
En heft zich boven 't gele riet
En huilt zijn eigen zegelied
En werpt zijn brosse schuimen
Lijk uitgewaaide pluimen
En steigert aan den steilen wal
En slaat terug in boozen val
En dindert op in stroomen
En kan niet hooger komen;
De rosse ruiters daav'ren rond
En springen in zijn zwarten mond
En dansen op zijn duister oog
En spannen hem een zilverboog
En roetsen voort en verder
Lijk kudden zonder herder....
De luchte leeft van perelsop,
Het klettert van heur speren op,
Ze klirren met heur sporen
Weerszijen van den toren
En steken hem in eenen klap
In grauw-geweven nonnekap.
En voort en voort geschuierd!
De molen moet gesluierd!
O zie dat kleene huisken staan!
Het krijgt een wollen buisken aan.
Hoor hoor dat druischen, drusten
Lijk opgebarsten fusten....
Hoessa! de appel plo
|