ft terneer:
Een bobbel bloed in 't regenmeer.
Hoessa! de peer scheurt van den tak:
Een klompe goud in 't parelvlak!
Hoessa! de noot is 't verste,
Zij tuimelt blankgebersten....
En immer immer holder aan;
Daar is geen tijd voor stille staan!
Ze donderen maar schots en schol
En plonderen de grachten vol,
Verdrinken kruid en zode
En rennen zich ten doode;
Ze zuigen in het taaie slik
En juichen er heur laatsten snik.
VERZEN VAN CAREL SCHARTEN
HET SMEULEND VUUR[*]
Ik min u, smeulend vuur,
ik min uw stille dichtheid,
waarin het sluim'rend licht leit
te wachten op zijn uur!
Ik min u in de morgen,
die in het Oosten staat
met aarzelend gelaat
en houdt haar gloed verborgen.
Ik min u in den avond,
die sterft in lang verbloeden,
met diepe en diep're gloeden
zijn duistren moorder lavend.
Ik min u in den zang,
die in zijn klare kracht
betoomt de zware pracht
van Hartstochts hoog verlang.
Ik min u in de kleuren,
beslagen van den gloed
die hen versmelten doet;
en 'k min u in de geuren,
die zweemen van een mond,
dat rood en vochtig ooft,
wanneer Zij om mijn hoofd
de schuchtere armen rondt....
Ik min u, smeulend vuur,
ik min uw donker branden,
dat achter bleeke wanden
waakt en wacht op zijn uur!
1910
[Voetnoot *: Voorzang tot den gelijknamigen cyclus.]
ZOMER-MORGEN IN DEN JARDIN DU
LUXEMBOURG (fragment)
"Hangt niet ons' Liefde door dien frisschen tuin?
Vonkelt zij niet in 't waai'rend water-waas,
dat sproeit het glanzend gras, en door dat gaas,
verstuivend in den wind, glijdt zij niet schuin
in ijle regenbogen en wuift op
en wiekt een lichtend-groene boomgrot binnen,
waar wazig-druiveblauwe duiven minnen?
Die rukken hunne snavels, dan vliegt op
't duikende duifje en klapwiekt blanker wiek
de doffer, 't klaar geblaarte slaand!... Zie, bloesems
vallen voor uwen voet! o, in ons' boezems
is 't schoon gebeure' een tint'lende muziek!
Ligt niet die Liefde als een zonne-damp
over 't smaragd gazon, waar zwart-fluweelen
merels de perels dauw het gras af stelen,
gloed en vocht vindend in dien weel'gen kamp?
Alle bosschages houden heerlijk wijd
hun blaren-volten in de lucht! beneden
ligt warmte-bevend om hun voet gegleden
een vloed van gloende bloeme', o! teederheid!
En het geboomte steekt zijn kruinen in
elkanders kruin, dat duizend blaren strijken
elkaar, 'wijl op den wind de takken wijken
streelend dooreen in zwijmelende min ..."
1903
MEI
|