stemde, fantastische
klassificatie heeft niet de minste praktische waarde, en wordt dan
ook geheel ter zijde gesteld door allen, die met de werkelijke feiten
te doen hebben. Voor hen bestaan er maar twee soorten van Indianen:
wilde Indianen, en half-wilde Indianen.
De eerste klasse omvat al de groote stammen en geslachten: Sioux,
Uten, Cheyennes, Arapahoes, Navajos en meer anderen. Zij zijn
nimmer onderworpen en hebben zich nimmer op vaste woonplaatsen
gevestigd. Heidenen, roovers en nomaden, beloopt hun getal omstreeks
tweehonderd-duizend zielen. Zij zijn de echte roodhuiden, wier
bloed vrij bleef van alle vermenging, onveranderlijk getrouw aan hun
voorvaderlijk geloof en aloude zeden.
Tot de tweede klasse rekent men de kleinere indiaansche stammen,
die, door voortdurende aanraking met de blanken, half ouderworpen
en eenigermate aan den grond verbonden zijn: de Indianen der missie
in Californie, de Indianen van Arizona. de Senecas in New-York, de
Chippewais in Michigan, de Winnebogoes in Nebraska, de Choctaws en
Cherokees in Oklahoma, en hunne stamgenooten elders. Deze Indianen,
meestal ingesloten tusschen nederzettingen der blanken, zijn ongeveer
honderdduizend zielen sterk: het treurig overschot van machtige
natien, die te gronde zijn gegaan. Zij zijn een weinig beschaafd,
en zeer aanzienlijk in getal geslonken. Inderdaad is de Indiaan
voornamelijk daarom bevreesd voor de gewoonten en zeden der blanken,
omdat hij bij ondervinding weet of wel bij instinkt gevoelt, dat de
eerste stap op den weg onzer beschaving voor hem tevens de eerste
stap is naar zijn physieken en zedelijken ondergang.
Kolonel Stevens, die van zeer nabij met de indiaansche zeden en
levenswijze bekend is, werd door de regeering naar de zoogenoemde
vlakte gezonden, om voor de indiaansche opperhoofden een aantal
steenen huizen te bouwen, die als lokaas moesten dienen om hunne
stammen tot onderwerping te bewegen. Na verloop van zes maanden
waren al die huizen, voor eenige vaatjes whisky, in handen van
blanken overgegaan. Slechts een voornaam opperhoofd, Lange-Antilope,
had zijn huis nog behouden; en Stevens ging hem een bezoek brengen,
meenende dat hij nu inderdaad een opperhoofd gevonden had, van wien
iets meer mocht worden verwacht dan van zijne stamgenooten. Hij vond
Lange-Antilope, zijn pijp rookende, in eene tent, nabij het venster
zijner woning opgeslagen.
"Waarom leeft gij in eene tent, Lange-Antilope, daar gij toch een
goed huis hebt?"
|