eren;--gelukkig kwam ik met mijne linkerzijde
tegen de rots terecht, waar mijne kleederen aan vasthaakten: ik
tuimelde achterover op de sneeuw, dadelijk gevoelende dat mijn val
gebroken was. Bij geluk was mijn hoofd naar de goede zijde gewend;
met stuipachtige krachtsinspanning klemde ik mij aan de oneffenheden en
punten der rots vast, en kon mij eindelijk ophouden aan den benedensten
ingang der spleet, juist aan den rand van den afgrond. Mijn hoed,
stok en sluier schoten in volle vaart langs mij heen en verdwenen
in den afgrond; en toen ik de rotsbrokken, die ik in mijn val had
losgestooten, beneden op den gletscher in scherven hoorde springen,
besefte ik eerst recht aan welk ontzettend gevaar ik als door een
wonder ontkomen was. Inderdaad had ik, in zeven of acht buitelingen,
een afstand afgelegd van ongeveer zestig el. Ware ik nog drie el
verder gevallen, dan zou ik onfeilbaar, met een enkelen sprong, ter
hoogte van tweehonderd-vijftig el, op den gletscher zelven zijn te
pletter gestort.
"Toch was de toestand, waarin ik mij nu bevond, alles behalve
geruststellend. Ik kon geen oogenblik de rots, waaraan ik mij
vastgeklemd had, loslaten, en ik bloedde uit meer dan twintig
wonden. De gevaarlijkste waren die aan mijn hoofd, en vergeefs trachtte
ik met de eene hand het bloed uit die wonden te stelpen, terwijl ik mij
met de andere aan de rots vasthield. Al mijne pogingen waren vergeefs:
bij iederen polsslag vloeide het bloed mij over het gelaat en maakte
mij het zien bijna onmogelijk. Eindelijk was het alsof ik eene ingeving
kreeg: met mijn voet woelde ik een klomp sneeuw los, die ik nu, bij
wijze van pleister, op mijn hoofd legde; het middel baatte, want de
bloedvloeiing verminderde aanstonds. Nu begon ik onmiddellijk naar
boven te klauteren, en nog juist bij tijds bereikte ik een veiliger
plek, waar ik in zwijm viel. Toen ik weder bij mijzelven kwam, ging de
zon onder, en eer het mij mogelijk was den Grooten Trap af te dalen,
was het volkomen duister geworden. Doch met de uiterste voorzichtigheid
mocht het mij, dank zij mijn goed gesternte, gelukken naar Breuil af
te dalen, zonder uit te glijden en zonder mij een enkele maal in den
weg te vergissen: Breuil ligt evenwel zeventien-honderd el lager dan
de Groote Trap.
"Beschaamd over den toestand, waarin mijne eigene onhandigheid mij
gebracht had, sloop ik stilletjes langs de hut der koeherders, die
ik hoorde lachen en praten, heen, en trad haastig de herberg binnen,
|