de veroverende Tolteken gesticht, voor het
meerendeel niet ouder zijn dan de elfde eeuw, en dat de jongsten uit
de vijftiende eeuw dagteekenen.
Wij nemen afscheid van de ruinen en slaan den weg in naar Muna,
een aanzienlijk vlek, waar een feest gevierd wordt. Welk een aantal
feesten! Bijna in elk dorp, dat wij doortrekken, is het feest. Dat is
eene uitmuntende gelegenheid om te drinken; het wemelt van beschonkenen
en de herbergen zijn vol van Indianen, die het verfoeilijke bier
drinken. Maar ge hoort geen geschreeuw en ziet geen vechtpartijen of
ergerlijke tooneelen: zelfs in hunne dronkenschap zijn deze lieden stil
en vreedzaam. De een gaat op den grond liggen; een ander ziet u met
verglaasde oogen aan; een derde wil u uit louter teederheid omhelzen.
Op het marktplein waggelt een mooie, rijzige mesties, met een
blauwen hoed op en geheel in het nieuw gestoken; hij valt, maar
richt zich weer op, dank zij de krachtige hulp van zijne moeder en
zijne vrouw, die hem zoo goed zij kunnen ondersteunen en trachten
weg te voeren. Dicht bij ons, op de trappen van de herberg, waar
wij onzen intrek genomen hebben, richt een jonge Indiaan zich op:
aarzelend kijkt hij naar den winkel, waaruit hij naar buiten is
getuimeld, en die hem zoo onwederstaanbaar lokt met al die gevulde
flesschen. Twee schreden verder staat zijne kleine vrouw, die hem
wacht, en hem met haar zachte stem toefluistert, "_Coox...._ laat
ons gaan." Maar hij gaat niet: de verzoeking is hem te sterk: hij
keert in de herberg terug en komt naar buiten met een gevuld glas,
dat hij zijne echtgenoote aanbiedt. De Indiaansche keert zich om,
omsluiert zich het gelaat, drinkt het glas leeg, en zegt tot haar
gemaal, maar op nog zachter toon: "_Co.....ox_." Hij, denkende haar
overreed te hebben, lacht onnoozel, keert in de herberg terug, drinkt
nog een glas en gaat nu, bijna bewusteloos, met dof starende oogen,
weer op de trap liggen. "_Co....ox....coox_," herhaalde de vrouw op
klagenden toon; maar hij hoorde haar niet meer. De ongelukkige zal
daar misschien den geheelen nacht blijven liggen, en zijne vrouw zal
bij hem waken tot de dag aanbreekt.
Wij vernachtten te Abala in eene verlaten hut, en kwamen den volgenden
morgen ten tien uren, te Merida.
VIII
Wij gaan te Progreso aan boord van de _Asturias_, een stoombootje zoo
groot als een notendop, met slechts vier slaapplaatsen. Gelukkig zijn
wij de eenige passagiers. De zee is kalm, en den volgenden morgen vroeg
|