laar was;
dat zij verschillende boomen hadden omgehakt, die later bij de
bewerking bleken ongeschikt te zijn voor de vervaardiging van de
canoa: dat was een ongeluk, en niet hunne schuld; maar binnen eenige
dagen zouden zij met hun werk gereed zijn. Ik volgde hen naar hunne
werkplaats, omstreeks een mijl stroomafwaarts: ik vond daar inderdaad
twee boomen op den grond liggen, waarvan de een, in ruwe omtrekken,
de gedaante van eene kano vertoonde, maar nog geheel uitgehold moest
worden. Hadden de werklieden zes dagen noodig gehad, om het zoover
te brengen, dan hadden zij er minstens nog acht noodig, om het werk
te voltooien. Blijkbaar hadden zij hun tijd verbeuzeld met jagen en
visschen en luieren, en hadden zij zich niet om mij bekommerd.
Maar een oponthoud van acht dagen was onmogelijk, want de
levensmiddelen slonken ziender oog, en hoewel ik den voorraad voor
veertig dagen had berekend, zou hij ter nauwernood voor twintig
toereikend zijn. In alles behalve opgewekte stemming keerde ik naar
het kamp terug, niet wetende wat te doen. Ik kon wel den oever der
rivier volgen tot tegenover de ruinen, die aan de overzijde lagen:
daartoe moest een pad van omstreeks twintig kilometers lengte door
het woud worden gebaand en vervolgens een vlot getimmerd om de rivier
over te steken. Maar ik kon dan slechts een gedeelte van mijn materieel
medenemen; en bovendien, zouden de manschappen mij willen volgen? Zij
en de muilezels waren slechts gehuurd tot den paso Yalchilan, en zeer
vermoedelijk zouden zij weigeren verder te gaan, want zij zijn van
niets zoo afkeerig als van arbeid, meer dan strikt noodig is.
Terwijl mijne blikken daar over die breede, snelvlietende rivier
dwaalden, ontdekte ik, stroomopwaarts, een vaartuigje, waarin een
onbekende zat. Hij was gekleed met een lang hemd en liet zich met
den stroom afdrijven, terwijl hij zich met een palmblad tegen de
zonnestralen beschermde. Maar niet zoodra had de Lacandon--want het was
een Lacandon--ons bespeurd, of hij greep zijne pagaai en wendde zijne
boot. Gelukkig verstond een mijner manschappen zijne taal; hij riep
den cayuco toe, en beloofde hem allerlei moois, als hij bij ons wilde
komen. De Indiaan kwam: het was een grijsaard, gehuld in eene lange
tuniek of hemd met wijde mouwen; hij drukte mij glimlachend de hand
en ging mede naar het kamp, schuw rechts en links omziende. Behalve
zijne van grof katoen gemaakte tuniek, droeg hij om het hoofd een
doek van dezelfde stof; om zij
|