p schrikbarende wijze verergeren: ik ben overtuigd, dat
enkele dieren bezwijken zullen. Maar wat te doen? Ons rest geen keus:
reeds bij het vertrek, en hoe wel slechts eene halve vracht te dragen
hebbende, schijnen de arme dieren onder den last te bezwijken.
Wij zijn midden in het woud; de weg is afschuwelijk, of liever,
er is in het geheel geen weg: doornstruiken, lianen, kreupelhout,
omgevallen boomen houden ons elk oogenblik tegen; het pad is zoo smal,
dat de muilezels telkens tegen de takken stooten, waardoor hunne vracht
wordt verschoven, en zoo weinig gebaand, dat men zeer oplettend moet
zijn om het spoor niet geheel bijster te raken. Wij komen slechts zeer
langzaam vooruit: de eerste dag der reis is altijd de moeilijkste; men
moet de muildieren, die zeer onwillig zijn, voortsleepen en daarbij
zeer streng in het oog houden, want zij peinzen voortdurend op een
middel om te ontsnappen. Omstreeks het midden van den dag zijn er
twee muildieren verdwenen; na een uur zoeken worden zij terug gevonden.
Wij hebben nu de vlakte verlaten en trekken in zuidoostelijke richting
voort, naar den voet van de Cordillera. Het woud wordt prachtig:
reusachtige stammen, door lianen als kabeltouwen omstrengeld, palmen
van meer dan honderd voeten hoogte, pandanussen met kolossale bladeren,
vermengd met slanke ceders en mahonieboomen, wier ruwe schors aan onze
eiken herinnert, vormen een schilderachtig, grootsch en indrukwekkend
geheel. Men wordt des bewonderens niet moede, en men zou wenschen, in
deze bosschen zijn leven te slijten, indien men niet zoo schrikkelijk
te lijden had van allerlei ongedierte, met name van muskieten en van
onze oude vijanden, de garrapaten.
De chef der karavaan regelt de dagreizen en bepaalt telkens de plaats,
waar men voor den nacht kampeeren zal; hij moet volkomen met het woud
bekend zijn, want men kan alleen daar ophouden, waar water voor onze
muildieren te vinden is en ook dien boom, _ramon_ genaamd, waarvan de
bladeren gedurende de reis hun eenig voedsel zijn. Doorgaans kampeert
men op eene kleine hoogte, te midden van eene ruime open plek, waar
reeds anderen hun kamp hebben opgeslagen, en waar de grond van boomen
en kreupelhout gezuiverd is. De hooge boomen blijven alleen staan,
en hunne machtige takken beveiligen ons tegen den killen nachtelijken
dauw. Deze kampementen dragen op de kaart een naam, hoewel er noch
eene hut, noch eene levende ziel te vinden is; maar zij dienen den
muilezeldrijvers als
|