lenque en Ocosingo, die den loop der rivieren opwaarts volgende,
de stad Lorillard heeft gesticht en vervolgens Tikal bereikt, om zich
later eenerzijds in Yucatan uit te breiden, waar zij eene vroegere
tolteeksche nederzetting ontmoet, en anderzijds in het noorden
van Guatemala door te dringen, waar zij Coban, Copan en Quiriga
zal stichten.
Tikal, verder van het punt van uitgang verwijderd, is natuurlijk
jonger dan de steden die wij reeds beschreven hebben, maar zij
vertegenwoordigt ons een der belangrijkste tijdperken van deze
zoo zeer eigenaardige beschaving, die toch altijd halverwege in de
barbaarschheid bleef steken. Van daar drong de meer beschaafde stam
in het noorden van het schiereiland door: wij vinden daarvoor niet
slechts de materieele bewijzen in de steden langs den gevolgden weg,
zooals bij voorbeeld de stad Nohbecan, die Martin Usua op zijn marsch
naar Tayasal ontdekte, maar wij mogen ons ook beroepen op de getuigenis
der historie.
Herrera verhaalt, dat in den tijd toen de opperhoofden van de eerste
tolteeksche immigratie, die der Cocomes, regeerden, het land werd
overweldigd door lieden uit het land der Lacandons, Chiapas enz.;
deze indringers zwierven gedurende veertig jaren door de woestijnen
van Yucatan en kwamen tot op tien mijlen afstands van Mayapan, te
midden der heuvelen van Uxmal, waar zij prachtige gebouwen oprichtten.
Deze indringers werden aangevoerd door opperhoofden, Tutulxius genoemd;
zij waren zoo vreedzaam van natuur dat zij geen wapenen hadden en de
dieren op de jacht met lasso's vingen of vallen uitzetten.
Volgens Landa verhaalden de Indianen dat van den kant van het zuiden
talrijke stammen met hunne opperhoofden in Yucatan waren gedrongen;
naar het schijnt waren die immigranten uit Chiapa afkomstig, hoewel de
Indianen dat niet met zekerheid konden zeggen, maar Landa vermoedt het
ook op taalkundige gronden; deze stammen zwierven gedurende veertig
jaren in de woestijn en kwamen in de sierra op tien mijlen afstand
van Mayapan.
Reeds bij ons bezoek te Palenque werden wij getroffen door het
bij uitstek vreedzaam en godsdienstig karakter der beeldwerken,
waarop wij nooit iets hebben gevonden dat aan den oorlog of aan
wapenfeiten herinnert. Na de bijna geheele uitroeiing van hun ras,
hebben de naar elders verhuizende Tolteken de rol van veroveraars,
die zij niet langer konden volhouden, laten varen, en er zich meer op
toegelegd om de barbaarsche stammen, die zij op hun weg ontmoet
|