herbergen het motief
zou kunnen geweest zijn, wordt door hem niet behandeld.
Een uitzondering op de regel van dit niet noemen van het "Gods volk-motief' is
het onlangs verschenen De altruistische persoonlijkheid - Waarom riskeerden
gewone mannen en vrouwen kun levens om anderen te redden? Een citaat:
Voor bepaalde gereformeerde helpers in Nederland hadden alle Joden een speciale
verdienste, los van de gedragingen of eigenschappen van individuen, want die was
hen geschonken door God zelf.
Wat het Joodse volk betrof, werden wij opgevoed in een traditie waarin we geleerd
hadden dat het Joodse volk het volk was van de Heer.
De belangrijkste reden is dat we wisten dat zij het uitverkoren volk Gods zijn.
We moesten hen redden. We vonden dat we dat moesten doen - en met die overtuiging
riskeer je dan alles.
Zoals ik u al zei, we hebben altijd van het Joodse volk gehouden omdat het Joodse
volk Gods volk is. [14.7]
Naast de specifieke ("de Joden zijn Gods volk") gold zeker niet minder ook de meer
algemene opdracht: "Heb uw naaste lief als uzelf." De naam van het gedenkboek van
het verzet in LO en LKP bedoelt te verwijzen naar die opdracht: "Het grote gebod."
b. Angst
Nu is met dit alles bepaald niet gezegd, dat een meerderheid van de Gereformeerden
metterdaad Joden geholpen heeft. In werkelijkheid heeft slechts een (kleine)
minderheid dat gedaan. De meerderheid liet het afweten, ook bij hen.
Op de vraag, waarom mensen het uitdrukkelijke voorschrift van hun geloofsovertuiging
soms (vaak!) naast zich neerlegden - terwijl "niet-gelovigen" dat gebod niet zelden
wel vervulden", kunnen verschillende antwoorden gegeven worden. Ongetwijfeld was
een belangrijke factor om geen Joden te helpen: de angst. Die kon men dan eventueel
verbergen achter een min of meer aannemelijke verontschuldiging.
<166>
Eens vroeg ik aan iemand - eigenaar van een grote, eenzaam gelegen boerderij - een
joods kind in huis te nemen. Zijn huisgenoten wilden wel, hij niet. Hij erkende het
eerlijk: "ik ben bang". De man was Gereformeerd ouderling en, ofschoon ikzelf
toentertijd allesbehalve godvruchtig was, achtte ik het gewenst hem de voor de
hand liggende duimschroeven aan te leggen. Dus hield ik hem voor dat, naar zijn
geloofsovertuiging, hij eens voor de rechterstoel van God verantwoording zou moeten
afleggen van wat hij nagelaten had; ook van het geen onderdak verschaffen aan een
joods kind. Ik vroeg hem of hij daarvoor niet banger was dan voor
|