ers, nog het
beste als de Joodse gasten orthodox waren. Dan herkende men in het geloofsgoed
van elkaar veel van het eigene: het hele Oude Testament (Tenach); vooral de Psalmen.
Zo vertelt Corrie ten Boom, toch een geducht evangeliste, hoe de orthodoxe Meier
Mossel (later "Eusie" - naar Eusebius - genoemd) bij hen onderdak vond. Vader
Ten Boom zei al gauw, na de eerste kennismaking: Ik zou het een eer vinden, als
u ons vanavond (uit de bijbel) wilt voorlezen". En Meier ging staan, zette zijn
gebedskapje op en las het aan de beurt zijnde hoofdstuk (uit Jeremia). En toen
Kerstmis naderde:
In. Beje, (de Barteljorisstraat in Haarlem) moesten we niet alleen Kerstmis
vieren, maar ook Chanoeka, het Joodse "Feest van de Lichten". Betsie vond een
Chanoeka-kandelaar tussen de schatten die achter de kast van de eetkamer waren
opgeborgen en zette die op de piano. Elke avond staken we een kaars aan, terwijl
Eusie de geschiedenis van de Makkabeeen voorlas. Dan zongen we melancholieke
woestijn-muziek. We waren op die avonden allemaal erg joods. [14.12]
<171>
Een bevriend echtpaar vertelde: "We woonden toen in Den Haag. De Joodse
onderduikster die bij ons in huis kwam was orthodox. De eerste vraag die ze
stelde was: 'Waar ligt Jeruzalem?', want in die richting wilde ze bidden. We
hebben maar in de richting van Wateringen gewezen". Dat bidden werd gerespecteerd.
Maar wanneer de Joodse gast niet gelovig was, nam men het recht dat toch ook hij
of zij op eigen opvattingen had, soms minder serieus en achtte veeleer als het
ware een vacuuem aanwezig; een gat in de markt, dat gevuld diende te worden.
Dat wil nog niet zeggen, dat men zijn medemens op een agressief-getuigende manier
tegemoet trad. Eerder was - en is - men in orthodox-protestantse kringen, waar het
om geloofszaken gaat, geremd in het spreken.
Als voorbeeld moge dienen de bekende "oom Hannes", de boer uit Nieuw-Vennep die
we al eerder noemden. Hij kwam geregeld bij ons thuis en hoorde dat ik me in
kerkelijk/godsdienstig opzicht afwijzend opstelde; dat speet hem kennelijk, maar
hij heeft geen poging gedaan, me tot een ander inzicht te brengen. Toen hij evenwel,
een twintig jaar later, ons in Israel bezocht, vond hij het fijn dat ik na de oorlog
theologie was gaan studeren en predikant geworden was. Toen werd er uiteraard ook
over het geloof gesproken; niet tijdens de oorlog.
Niet tegen mij, evenmin tegen zijn onderduikers, zo vernam ik van een hunner. Al
zou hij, denk ik, hen
|