ade! genade!--O, neen, neen, scheur mijn
hart niet met uwe nagelen.--Geef mij den slag van gratie, dat ik
sterve!"
Dan zweeg zij eene poos en hernam, alsof iemand tot haar gesproken
had:
"Gij bedriegt u: ik ben het niet, die den man geroepen heb. O, laat
mij los, trek dien brandenden priem uit mijne borst, ik zal zeggen,
dat ik niet wil,--ik zal den ouden man verjagen...."
Lichtelijk zult gij begrijpen, wat schrik deze woorden ons
inboezemden; wij waren verdwaald en bijna van ons zelven. Nochtans
had een van ons genoeg tegenwoordigheid van geest om zich te
herinneren, wat hij doen moest; hij vatte eene handvol erwten en
wierp deze uit al zijne macht op het bed. Het scheen ons nu, dat een
zucht als een wind voorbij ons aangezicht vloog. Theresia sloot hare
oogen, haar gelaat kreeg plotseling eene kalme uitdrukking: zij sliep
als te voren. Deze overwinning gaf ons moed en kracht terug; wij
achtten onzen last volbracht en waren blij genoeg, dat wij nu de
kamer zonder schaamte mochten verlaten. Maar eene nieuwe verschijning
moest ons nog het bloed in de aderen doen stollen. Alzoo wij ons
omkeerden, zagen wij op den vensterdorpel eene zwarte kat zitten, die
met vlammende oogen ons aanstaarde en ons scheen te bedreigen over
hetgeen wij gedaan hadden. Wij blikten met glimmende benauwdheid op
het dier, of liever op den geest; maar het liet zich van den dorpel
in de kamer glijden en kwam langzaam op ons aan.
Een onzer deed de kamerdeur open en liet zich van al de trappen
nedervallen, om zooveel eerder op de straat te zijn; ik durf het u
wel zeggen, wij volgden hem op de hielen en ontvluchtten het
insgelijks. Op de straat zijnde, bekenden wij elkander, dat geen van
ons durfde gaan slapen; wij klopten den baas eener herberg op, en
bleven in zijn huis wakend zitten tot den morgen.
Dan vernamen wij in de woning van Theresia, dat zij in slechten staat
was en met moeite nog kracht genoeg had om hoofd of handen te
verroeren.
Omtrent den middag kwam de oude man terug van zijne reis en kondigde
ons aan, dat hij dien nacht te twaalf uren de tooverheks zou treffen
en Theresia verlossen. Maar hem moesten eenige voorwerpen gegeven
worden, namelijk: het ongekookte hart van een schaap, een levende
hond, een groote, nieuwe breipriem en een koperen ketel, waarin nooit
rog of vloot gekookt was geworden.
Het schapenhart was spoedig gevonden, vermits de beenhouwers dien dag
juist hun wekelijksch vee geslacht hadden; den breipriem k
|