zaam zijt op de
bewegingen der wonderbare natuur, zult gij reeds geraden hebben, wat
de Dahlia's-liefhebber gevoelt. Gedurende den nacht heeft God zijnen
weldoenden adem, den zoelen zuiderwind, over de aarde gezonden; deze,
gehoorzaam aan haren Schepper, heeft haren schoot ontsloten en de
lucht met balsemgeuren bezwangerd. Er hangt boven den gistenden grond
iets tooverachtigs, een onzichtbare wasem, die ons de blijde
overtuiging indrukt, dat het niet meer vriezen zal, en dat de
plantenslaap geeindigd is. De Dahlia's-liefhebber blijft eenige
oogenblikken getroffen staan; hij zuigt met lange longspanningen de
lentezucht in en voelt zijn leven verdubbelen; dan spoedt hij zich
met jonge stappen vooruit door de paden van zijnen hof, en doorloopt
ze huppelend en zoo blijde als een visch, die in zijn geboortewater
spartelt. Eensklaps blijft hij staan; hij glimlacht zoo zoet! zijne
lippen stamelen een bevallig welkom. Daar, voor hem, staat het lieve
Sneeuwzotteken[49] met zes zilveren bellekens te pralen. Hij heeft,
als de duive van Noach, zijnen olijftak gevonden; het pand, dat de
natuur hem van hare ontwaking geeft! met fluweelen handen plukt hij
de tengere bloemkens, en loopt er mede naar zijn huis:
"Vrouw, vrouw!" roept hij in geestdrift uit, "hier is de Zomer! Nu
gaan wij weer leven!"
De vrouw is bezig met hare huiselijke zaken; ternauwernood slaat zij
een oog ter zijde, en zegt onverschillig tot een klein kind, dat zich
te barsten schreeuwt: "Ha, bloemen voor ons Leopolleken!" De vader
geeft de bloemkens voorzichtiglijk aan het kind; maar de kleine guit
steekt ze in den mond, eet er de helft van op en verplettert de
andere. Ik weet niet juist wat gevoel er in het hart des vaders
zinkt; maar hij haalt de schouders op, nijpt de lippen samen en gaat
in een ander vertrek, zonder nog te spreken.
De persoon, dien ik tot deze beschrijving gekozen heb, heet mijnheer
Fruyts en woont in een der voorgeborchten van Antwerpen; hij is een
middelhebbende burger van omtrent de vijftig jaren, eenvoudig en
vreedzaam van zeden en goed van inborst; zijn eenig gebrek is de
razernij der Dahlia's.
U daareven zeggende, dat hij zijne onverschillige huisgenooten met
spijt verliet en zich in eene andere kamer begaf, hadde ik er moeten
bijvoegen, dat dit gebeurde op den eersten Maart van het jaar 1839.
M. Fruyts had zich bij eene tafel nedergezet; daarop lagen eenige
kleine boekskens van beschreven papier en wat smalle stukskens lood,
be
|